10K+ studenten - 4.8/5
Spaanse A1 grammatica-oefeningen en audiotraining geoptimaliseerd voor gebruik tijdens conversatielessen of zelfstudie.
Lesmateriaal | Audio | Acties |
---|---|---|
A1.1.1:
Los pronombres personales (de sujeto)
De persoonlijke voornaamwoorden (onderwerp)
Type:
Voornaamwoorden
Hoofdstuk: Saludos y despedidas (Groeten en afscheid) Module 1 (A1): Presentarse (Jezelf voorstellen) |
|
|
A1.2.2:
El alfabeto
Het alfabet
Type:
Zelfstandige naamwoorden
Hoofdstuk: Decir tu nombre (Je naam zeggen) Module 1 (A1): Presentarse (Jezelf voorstellen) |
|
|
A1.2.3:
La pronunciación
De uitspraak
Type:
Alfabet
Hoofdstuk: Decir tu nombre (Je naam zeggen) Module 1 (A1): Presentarse (Jezelf voorstellen) |
|
|
A1.3.2:
Los artículos en español
De lidwoorden in het Spaans
Type:
Lidwoord
Hoofdstuk: ¿De dónde eres? (Waar kom je vandaan?) Module 1 (A1): Presentarse (Jezelf voorstellen) |
|
|
A1.3.3:
El género de los sustantivos
Het geslacht van zelfstandige naamwoorden
Type:
Zelfstandige naamwoorden
Hoofdstuk: ¿De dónde eres? (Waar kom je vandaan?) Module 1 (A1): Presentarse (Jezelf voorstellen) |
|
|
A1.4.1:
Números cardinales: básicos
Kardinale getallen: basis
Type:
Zelfstandige naamwoorden
Hoofdstuk: Números y contar (Cijfers en tellen) Module 1 (A1): Presentarse (Jezelf voorstellen) |
|
|
A1.4.2:
Números cardinales: centenas, miles, millones
Hoofdtelwoorden: honderden, duizenden, miljoenen
Type:
Nummers
Hoofdstuk: Números y contar (Cijfers en tellen) Module 1 (A1): Presentarse (Jezelf voorstellen) |
|
|
A1.4.3:
Números cardinales: decenas
Cardinale getallen: tientallen
Type:
Nummers
Hoofdstuk: Números y contar (Cijfers en tellen) Module 1 (A1): Presentarse (Jezelf voorstellen) |
|
|
A1.5.2: Los adjetivos posesivos De bezittelijke voornaamwoorden |
|
|
A1.6.2:
Palabras interrogativas ("Cuánto" y "Cuándo")
Vragende woorden ("Cuánto" en "Cuándo")
Type:
Vragen
Hoofdstuk: Decir tu edad (Je leeftijd zeggen) Module 1 (A1): Presentarse (Jezelf voorstellen) |
|
|
A1.7.2:
Palabras interrogativas ( "dónde, cuál, qué" )
Vragende woorden ("dónde, cuál, qué")
Type:
Vragen
Hoofdstuk: Profesiones y estudios (Beroepen en studies) Module 1 (A1): Presentarse (Jezelf voorstellen) |
|
|
A1.8.2:
Conjugación de verbos regulares: "-ar, -er, -ir"
Vervoeging van regelmatige werkwoorden: "-ar, -er, -ir"
Type:
Werkwoorden
Hoofdstuk: Amor y amistad (Liefde en vriendschap) Module 1 (A1): Presentarse (Jezelf voorstellen) |
|
|
A1.9.2:
Preposiciones: indicar momentos del día
Voorzetsels: aangeven van momenten van de dag
Type:
Voorzetsels
Hoofdstuk: Días de la semana y partes del día. (Dagen van de week en dagdelen) Module 2 (A1): De horas a estaciones (Van uren tot seizoenen) |
|
|
A1.10.2:
Adjetivos derivados de un sustantivo
Van een zelfstandig naamwoord afgeleide bijvoeglijke naamwoorden
Type:
Bijvoeglijke naamwoorden
Hoofdstuk: El clima y el tiempo (Het weer) Module 2 (A1): De horas a estaciones (Van uren tot seizoenen) |
|
|
A1.11.2:
"Ir + a" + infinitivo
"Ir + a" + infinitivo
Type:
Werkwoorden
Hoofdstuk: Estaciones, meses y partes del año. (Seizoenen, maanden en delen van het jaar) Module 2 (A1): De horas a estaciones (Van uren tot seizoenen) |
|
|
A1.12.2:
Los números ordinales
De rangtelwoorden
Type:
Zelfstandige naamwoorden
Hoofdstuk: Números ordinales (Rangtelwoorden) Module 2 (A1): De horas a estaciones (Van uren tot seizoenen) |
|
|
A1.13.2:
¿Cómo decir la hora?
Hoe zeg je de tijd?
Type:
Zinnen / woordcombinaties
Hoofdstuk: Decir la hora y leer el reloj. (Hoe laat is het? De klok lezen.) Module 2 (A1): De horas a estaciones (Van uren tot seizoenen) |
|
|
A1.14.2:
¿Cómo se forman las fechas?
Hoe worden data gevormd?
Type:
Voorzetsels
Hoofdstuk: Fechas del calendario y días festivos. (Kalenderdata en feestdagen) Module 2 (A1): De horas a estaciones (Van uren tot seizoenen) |
|
|
A1.15.2:
Las conjunciones ("y, o,...")
De voegwoorden ("y, o,...")
Type:
Voegwoord
Hoofdstuk: Alimentación diaria (Dagelijks eten) Module 3 (A1): Día a día (Dag tot dag) |
|
|
A1.16.2:
Verbos y pronombres reflexivos
Reflexieve werkwoorden en voornaamwoorden
Type:
Voornaamwoorden
Hoofdstuk: Rutinas diarias (Dagelijkse routines) Module 3 (A1): Día a día (Dag tot dag) |
|
|
A1.17.2: Obligaciones - "hay que, tener que, deber" Verplichtingen - "hay que, tener que, deber" |
|
|
A1.18.2: Palabras interrogativas Vragende woorden |
|
|
A1.19.2:
Adverbios de cantidad
Bijwoorden van hoeveelheid
Type:
Bijwoorden
Hoofdstuk: Precios y dinero (Prijzen en geld) Module 3 (A1): Día a día (Dag tot dag) |
|
|
A1.20.2:
Los verbos con cambios de raíz
De werkwoorden met stamveranderingen
Type:
Werkwoorden
Hoofdstuk: Hacer la compra (Boodschappen doen) Module 3 (A1): Día a día (Dag tot dag) |
|
|
A1.21.2: Los verbos modales (deber, poder, querer...) Modale werkwoorden (moeten, kunnen, willen...) |
|
|
A1.22.2:
El plural de los sustantivos
Het meervoud van zelfstandige naamwoorden
Type:
Zelfstandige naamwoorden
Hoofdstuk: Partes del cuerpo (Lichaamsdelen) Module 3 (A1): Día a día (Dag tot dag) |
|
|
A1.23.2:
La concordancia de los adjetivos
De overeenstemming van de bijvoeglijke naamwoorden
Type:
Bijvoeglijke naamwoorden
Hoofdstuk: Apariencia física (Fysiek en uiterlijk) Module 4 (A1): Describir objetos y personas. (Objecten en mensen beschrijven) |
|
|
A1.24.2:
Expresar gustos y disgustos: (no) me gusta
Uitdrukken van voorkeuren en afkeuren: ik vind het (niet) leuk
Type:
Zinnen / woordcombinaties
Hoofdstuk: Colores (Kleuren) Module 4 (A1): Describir objetos y personas. (Objecten en mensen beschrijven) |
|
|
A1.25.2:
Diferencia entre ser vs estar
Verschil tussen ser en estar
Type:
Werkwoorden
Hoofdstuk: Emociones y sentimientos (Emoties en gevoelens) Module 4 (A1): Describir objetos y personas. (Objecten en mensen beschrijven) |
|
|
A1.26.2:
Los adjetivos comparativos
De vergelijkende bijvoeglijke naamwoorden
Type:
Bijvoeglijke naamwoorden
Hoofdstuk: Sentidos y percepción (Zintuigen en waarnemen) Module 4 (A1): Describir objetos y personas. (Objecten en mensen beschrijven) |
|
|
A1.27.2:
Los adjetivos demostrativos
De aanwijzende voornaamwoorden
Type:
Voornaamwoorden
Hoofdstuk: Todo tipo de formas (Vormen en vormen) Module 4 (A1): Describir objetos y personas. (Objecten en mensen beschrijven) |
|
|
A1.28.2:
Los superlativos relativos
De relatieve superlatieven
Type:
Bijvoeglijke naamwoorden
Hoofdstuk: Carácter y personalidad (Karakter en persoonlijkheid) Module 4 (A1): Describir objetos y personas. (Objecten en mensen beschrijven) |
|
|
A1.29.2:
El participio pasado como adjetivo
Het voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord
Type:
Werkwoorden
Hoofdstuk: Estado físico y sensaciones. (Fysieke toestanden en sensaties) Module 4 (A1): Describir objetos y personas. (Objecten en mensen beschrijven) |
|
|
A1.30.2:
Adverbios de modo
Manierbijwoorden
Type:
Bijwoorden
Hoofdstuk: Salud y Bienestar (Gezondheid) Module 4 (A1): Describir objetos y personas. (Objecten en mensen beschrijven) |
|
|
A1.31.2: Haber (Hay) + artículo indeterminado Haber (Hay) + onbepaald lidwoord |
|
|
A1.32.2: "Haber" vs "Estar" : artículo indeterminado vs determinado "Haber" vs "Estar": onbepaald lidwoord vs bepaald lidwoord |
|
|
A1.34.2:
Los verbos irregulares en la primera persona del presente
De onregelmatige werkwoorden in de eerste persoon tegenwoordige tijd
Type:
Werkwoorden
Hoofdstuk: Electrodomésticos (Huishoudelijke apparaten) Module 5 (A1): En casa (Thuis) |
|
|
A1.35.2:
Conectar cláusulas con adverbios: "entonces, porque, también, tampoco"
Koppelen van zinnen met bijwoorden: "entonces, porque, también, tampoco"
Type:
Voegwoord
Hoofdstuk: Vivienda y alojamiento (Huisvesting en accommodatie) Module 5 (A1): En casa (Thuis) |
|
|
A1.36.2: Estar + gerundio Estar + gerundio |
|
|
A1.37.2:
Comparación y reciprocidad: "este..otro / uno..otro"
Vergelijking en wederkerigheid: "este..otro / uno..otro"
Type:
Voornaamwoorden
Hoofdstuk: Cuidando a la mascota (Zorgen voor je huisdier.) Module 5 (A1): En casa (Thuis) |
|
|
A1.38.2:
El participio como adjetivo y uso con "estar"
Het participium als bijvoeglijk naamwoord en gebruik met 'estar'
Type:
Bijvoeglijke naamwoorden
Hoofdstuk: Servicios cotidianos (Dagelijkse diensten) Module 6 (A1): La ciudad y el pueblo (De stad en het dorp) |
|
|
A1.39.2:
"Haber" + participio (el pretérito perfecto)
"Haber" + participio (el pretérito perfecto)
Type:
Werkwoorden
Hoofdstuk: Pedir comida y salir a cenar (Eten bestellen en uit eten gaan) Module 6 (A1): La ciudad y el pueblo (De stad en het dorp) |
|
|
A1.40.2:
Adverbios de tiempo (frecuencia y duración)
Tijdsbepalingen (frequentie en duur)
Type:
Bijwoorden
Hoofdstuk: Deportes y ejercicio (Sport en beweging) Module 6 (A1): La ciudad y el pueblo (De stad en het dorp) |
|
|
A1.41.2:
Adverbios de tiempo
Tijdsbepalende bijwoorden
Type:
Bijwoorden
Hoofdstuk: Describir pasatiempos (Hobby's beschrijven) Module 6 (A1): La ciudad y el pueblo (De stad en het dorp) |
|
|
A1.42.2:
Preposiciones de lugar: movimiento y ubicación
Voorzetsels van plaats: beweging en locatie
Type:
Voorzetsels
Hoofdstuk: Transporte (Transport) Module 6 (A1): La ciudad y el pueblo (De stad en het dorp) |
|
|
A1.43.2:
Expresiones de lugar
Plaatsbepalingen
Type:
Zinnen / woordcombinaties
Hoofdstuk: Pedir y dar direcciones. (Routebeschrijving vragen en geven) Module 6 (A1): La ciudad y el pueblo (De stad en het dorp) |
|
|
A1.44.2:
Describir preferencias
Voorkeuren beschrijven
Type:
Werkwoorden
Hoofdstuk: Música y arte (Muziek en kunst) Module 6 (A1): La ciudad y el pueblo (De stad en het dorp) |
|