A1.12: Seizoenen, maanden en delen van het jaar

Estaciones, meses y partes del año

Luister- en leesmateriaal

Oefen woordenschat in context met echte materialen.

Woordenschat (20)

 La estación: Het seizoen (Spaans)

La estación

Show

Het seizoen Show

 La primavera: De lente (Spaans)

La primavera

Show

De lente Show

 El verano: De zomer (Spaans)

El verano

Show

De zomer Show

 El otoño: De herfst (Spaans)

El otoño

Show

De herfst Show

 El invierno: De winter (Spaans)

El invierno

Show

De winter Show

 Enero: januari (Spaans)

Enero

Show

Januari Show

 Febrero: Februari (Spaans)

Febrero

Show

Februari Show

 Marzo: maart (Spaans)

Marzo

Show

Maart Show

 Abril: april (Spaans)

Abril

Show

April Show

 Mayo: mei (Spaans)

Mayo

Show

Mei Show

 Junio: juni (Spaans)

Junio

Show

Juni Show

 Julio: juli (Spaans)

Julio

Show

Juli Show

 Agosto: augustus (Spaans)

Agosto

Show

Augustus Show

 Septiembre: september (Spaans)

Septiembre

Show

September Show

 Octubre: oktober (Spaans)

Octubre

Show

Oktober Show

 Noviembre: november (Spaans)

Noviembre

Show

November Show

 Diciembre: december (Spaans)

Diciembre

Show

December Show

 Cambiar (veranderen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Cambiar

Show

Veranderen Show

 Preferir (verkiezen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Preferir

Show

Verkiezen Show

Oefeningen

Deze oefeningen kunnen tijdens conversatielessen samen gedaan worden of als huiswerk.

Oefening 1: Gespreksoefening

Instructie:

  1. ¿Puedes nombrar las estaciones y los meses? (Kun je de seizoenen en maanden noemen?)
  2. ¿Cómo es el clima en cada estación? (Hoe is het weer in elk seizoen?)
  3. ¿Qué meses hay en cada estación? (Welke maanden horen bij elk seizoen?)

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 10 minuten

Voorbeeldzinnen:

Hay tres meses en verano: junio, julio y agosto.

Er zijn drie maanden in de zomer: juni, juli en augustus.

En verano hace calor.

In de zomer is het heet.

Septiembre, octubre y noviembre son en otoño, y a menudo llueve.

September, oktober en november zijn in de herfst, en het regent vaak.

Diciembre, enero y febrero son los meses de invierno.

December, januari en februari zijn de wintermaanden.

En los meses de invierno, a veces nieva.

In de wintermaanden sneeuwt het soms.

Marzo, abril y mayo son los meses de primavera y el clima es fresco.

Maart, april en mei zijn de lentemaanden en het weer is fris.

...

Oefening 2: Gesprekskaarten

Instructie: Kies een situatie en oefen het gesprek met je docent of medestudenten.

Oefening 3: Vertaal en gebruik in een zin

Instructie: Kies een woord, vertaal het en gebruik het woord in een zin of dialoog.

1

Febrero


Februari

2

Marzo


Maart

3

Cambiar


Veranderen

4

La primavera


De lente

5

Octubre


Oktober

Oefening 4: Zinnen herschikken

Instructie: Maak correcte zinnen en vertaal.

Toon antwoorden Toon vertaling
1.
a | ¿Qué | en | verano? | hacer | vas
¿Qué vas a hacer en verano?
(Wat ga je doen in de zomer?)
2.
Navidad con | celebrar la | la familia. | vamos a | En diciembre,
En diciembre, vamos a celebrar la Navidad con la familia.
(In december gaan we kerstmis vieren met de familie.)
3.
tiempo y | porque prefiero | las flores. | el buen | la primavera | Me gusta
Me gusta la primavera porque prefiero el buen tiempo y las flores.
(Ik hou van de lente omdat ik de goede tijd en de bloemen prefereer.)
4.
color y | hace viento. | las hojas | cambian de | En otoño,
En otoño, las hojas cambian de color y hace viento.
(In de herfst veranderen de bladeren van kleur en waait het.)
5.
estación. | Ellos van a | viajar a Galicia | disfrutar de la | en marzo para
Ellos van a viajar a Galicia en marzo para disfrutar de la estación.
(Zij gaan in maart naar Galicië reizen om van het seizoen te genieten.)
6.
descansar en | preferís viajar? | ¿Vais a | agosto o
¿Vais a descansar en agosto o preferís viajar?
(Gaan jullie in augustus uitrusten of reizen jullie liever?)

Oefening 5: Een woord matchen

Instructie: Kom de vertalingen overeen

En verano prefiero ir a la playa con mis amigos. (In de zomer ga ik liever met mijn vrienden naar het strand.)
En octubre vamos a celebrar la fiesta de la vendimia. (In oktober vieren we het oogstfeest.)
El invierno es frío, y en diciembre suele nevar mucho. (De winter is koud, en in december sneeuwt het vaak veel.)
En marzo cambian las flores y el tiempo mejora. (In maart veranderen de bloemen en het weer wordt beter.)

Oefening 6: Clusteren van woorden

Instructie: Sleep en sorteer de woorden op basis van of ze maanden van het jaar of seizoenen van het jaar zijn.

Meses del año

Estaciones del año

Oefening 7: "Ir + a" + infinitivo

Instructie: Vul het juiste woord in.

Grammatica: "Ir + a" + infinitivo

Toon vertaling Toon antwoorden

van, va, voy, vamos, vas, vais

1.
En verano nosotros ... a viajar.
(In de zomer gaan wij reizen.)
2.
El tiempo ... a cambiar en invierno.
(Het weer gaat veranderen in de winter.)
3.
Yo ... a celebrar mi cumpleaños en enero.
(Ik ga mijn verjaardag in januari vieren.)
4.
Vosotras ... a disfrutar del calor en julio.
(Jullie gaan genieten van de warmte in juli.)
5.
Tú ... a descansar en las vacaciones.
(Jij gaat uitrusten tijdens de vakantie.)
6.
Ellos ... a celebrar la Navidad en familia.
(Zij gaan Kerstmis met de familie vieren.)

Grammatica

We geven toe dat het niet het meest opwindende is, maar het is absoluut essentieel (en we beloven dat het zich zal terugbetalen)!

Werkwoordsvervoegingstabellen voor deze les

Cambiar veranderen

Presente

Spaans Nederlands
(yo) cambio ik verander
(tú) cambias jij verandert
(él/ella) cambia hij/zij verandert
(nosotros/nosotras) cambiamos wij veranderen
(vosotros/vosotras) cambiáis jullie veranderen
(ellos/ellas) cambian zij veranderen

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Preferir verkiezen

Presente

Spaans Nederlands
(yo) prefiero ik verkies
(tú) prefieres jij verkiesst
(él/ella) prefiere hij/zij verkiest
(nosotros/nosotras) preferimos wij verkiezen
(vosotros/vosotras) preferís jullie verkiezen
(ellos/ellas) prefieren zij verkiezen

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Ir gaan

Presente

Spaans Nederlands
(yo) voy ik ga
(tú) vas jij gaat
(él/ella) va hij/zij gaat
(nosotros/nosotras) vamos wij gaan
(vosotros/vosotras) vais jullie gaan
(ellos/ellas) van zij gaan

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Zie je geen vooruitgang als je alleen studeert? Bestudeer dit materiaal met een gecertificeerde docent!

Wil je vandaag Spaans oefenen? Dat is mogelijk! Neem vandaag nog contact op met een van onze docenten.

Schrijf je nu in!

Deze lessen zouden niet mogelijk zijn zonder onze geweldige partners🙏