Luister- en leesmateriaal
Oefen woordenschat in context met echte materialen.
A1.12.2 Cultura
Sintiendo las estaciones a través de la música
De seizoenen voelen door middel van muziek
Woordenschat (20) Delen Gekopieerd!
Oefeningen Delen Gekopieerd!
Deze oefeningen kunnen tijdens conversatielessen samen gedaan worden of als huiswerk.
Oefening 1: Zinnen herschikken
Instructie: Maak correcte zinnen en vertaal.
Oefening 2: Een woord matchen
Instructie: Kom de vertalingen overeen
Oefening 3: Clusteren van woorden
Instructie: Classificeer de woorden op basis van of ze maanden van het jaar of seizoenen van het jaar zijn om je te helpen ze te onthouden.
Meses del año
Estaciones del año
Oefening 4: Vertaal en gebruik in een zin
Instructie: Kies een woord, vertaal het en gebruik het woord in een zin of dialoog.
1
Febrero
Februari
2
Marzo
Maart
3
Cambiar
Veranderen
4
La primavera
De lente
5
Octubre
Oktober
Ejercicio 5: Ejercicio de conversación
Instrucción:
- ¿Puedes nombrar las estaciones y los meses? (Kun je de seizoenen en maanden noemen?)
- ¿Cómo es el clima en cada estación? (Hoe is het weer in elk seizoen?)
- ¿Qué meses hay en cada estación? (Welke maanden horen bij elk seizoen?)
Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 10 minuten
Voorbeeldzinnen:
Hay tres meses en verano: junio, julio y agosto. Er zijn drie maanden in de zomer: juni, juli en augustus. |
En verano hace calor. In de zomer is het heet. |
Septiembre, octubre y noviembre son en otoño, y a menudo llueve. September, oktober en november zijn in de herfst, en het regent vaak. |
Diciembre, enero y febrero son los meses de invierno. December, januari en februari zijn de wintermaanden. |
En los meses de invierno, a veces nieva. In de wintermaanden sneeuwt het soms. |
Marzo, abril y mayo son los meses de primavera y el clima es fresco. Maart, april en mei zijn de lentemaanden en het weer is fris. |
... |
Oefening 6: Gesprekskaarten
Instructie: Kies een situatie en oefen het gesprek met je docent of medestudenten.
Oefening 7: Meerkeuze
Instructie: Kies de juiste oplossing
1. Yo ___ a viajar en octubre porque me gusta el otoño.
(Ik ___ in oktober reizen omdat ik van de herfst houd.)2. Tú ___ a descansar en verano, cuando hace mucho calor.
(Jij ___ uitrusten in de zomer, wanneer het heel warm is.)3. Él ___ a cambiar su rutina en enero para aprovechar el invierno.
(Hij ___ zijn routine veranderen in januari om van de winter te profiteren.)4. Nosotros ___ a preferir las actividades al aire libre en primavera.
(Wij ___ de buitenactiviteiten in de lente verkiezen.)Oefening 8: Plannen voor de seizoenen
Instructie:
Werkwoordschema's
Cambiar - Veranderen
Presente
- yo cambio
- tú cambias
- él/ella/usted cambia
- nosotros/nosotras cambiamos
- vosotros/vosotras cambiáis
- ellos/ellas/ustedes cambian
Preferir - Verkiezen
Presente
- yo prefiero
- tú prefieres
- él/ella/usted prefiere
- nosotros/nosotras preferimos
- vosotros/vosotras preferís
- ellos/ellas/ustedes prefieren
Ir - Gaan
Presente
- yo voy
- tú vas
- él/ella/usted va
- nosotros/nosotras vamos
- vosotros/vosotras vais
- ellos/ellas/ustedes van
Oefening 9: "Ir + a" + infinitivo
Instructie: Vul het juiste woord in.
Grammatica: "Ir + a" + infinitivo
Toon vertaling Toon antwoordenvan, va, voy, vamos, vas, vais
Grammatica Delen Gekopieerd!
We geven toe dat het niet het meest opwindende is, maar het is absoluut essentieel (en we beloven dat het zich zal terugbetalen)!
Werkwoordsvervoegingstabellen voor deze les Delen Gekopieerd!
Cambiar veranderen Delen Gekopieerd!
Presente
Spaans | Nederlands |
---|---|
(yo) cambio | ik verander |
(tú) cambias | jij verandert |
(él/ella) cambia | hij/zij verandert |
(nosotros/nosotras) cambiamos | wij veranderen |
(vosotros/vosotras) cambiáis | jullie veranderen |
(ellos/ellas) cambian | zij veranderen |
Preferir verkiezen Delen Gekopieerd!
Presente
Spaans | Nederlands |
---|---|
(yo) prefiero | ik verkies |
(tú) prefieres | jij verkiesst |
(él/ella) prefiere | hij/zij verkiest |
(nosotros/nosotras) preferimos | wij verkiezen |
(vosotros/vosotras) preferís | jullie verkiezen |
(ellos/ellas) prefieren | zij verkiezen |
Ir gaan Delen Gekopieerd!
Presente
Spaans | Nederlands |
---|---|
(yo) voy | ik ga |
(tú) vas | jij gaat |
(él/ella) va | hij/zij gaat |
(nosotros/nosotras) vamos | wij gaan |
(vosotros/vosotras) vais | jullie gaan |
(ellos/ellas) van | zij gaan |
Zie je geen vooruitgang als je alleen studeert? Bestudeer dit materiaal met een gecertificeerde docent!
Wil je vandaag Spaans oefenen? Dat is mogelijk! Neem vandaag nog contact op met een van onze docenten.