- De vervoegingen van "ir" in het heden zijn: "voy", "vas", "va", "vamos", "vais", "van".
Preposición (Voorzetsel) | Reglas (Regels) | Ejemplo (Voorbeeld) |
---|---|---|
Ir + en | Medio de transporte (Vervoermiddel) | Yo voy en autobús (Ik ga met de bus) |
Ir + a | Destino específico (Specifieke bestemming) | Tú vas a Madrid (Jij gaat naar Madrid) |
Ir + hacia | Dirección general (Directie) | Ella va hacia el norte (Zij gaat naar het noorden) |
Sobre | Movimiento por encima (Beweging boven) | El avión vuela sobre la ciudad (Het vliegtuig vliegt boven de stad.) |
Por | Lugar de paso (Doorgang) | Nosotros pasamos por el parque (Wij lopen door het park) |
Hacia | Dirección general (Directie) | Vosotros camináis hacia el parque (Jullie lopen naar het park) |
Desde | Punto de origen (Vertrekpunt) | Ellos vienen desde la oficina (Zij komen van het kantoor) |
Uitzonderingen!
- Bij de vervoermiddelen gebruiken we het voorzetsel en, maar we zeggen ir a pie.
Oefening 1: Preposiciones de lugar: "Ir + en, ir + a, por, hacia, etc..."
Instructie: Vul het juiste woord in.
por, desde, en, hacia, a, sobre
Oefening 2: Meerkeuze
Instructie: Kies de juiste oplossing
1. Yo ___ en autobús al trabajo cada día.
(Ik ___ elke dag met de bus naar het werk.)2. Tú ___ a pie desde casa hasta la oficina.
(Jij ___ van huis naar kantoor.)3. Ellos ___ hacia el parque para pasear.
(Zij ___ naar het park om te wandelen.)4. Nosotros ___ en tren por toda España.
(Wij ___ met de trein door heel Spanje.)5. Ella ___ el taxi para ir a la estación.
(Zij ___ de taxi om naar het station te gaan.)6. Vosotros ___ por el centro comercial andando.
(Jullie ___ te voet door het winkelcentrum.)