Luister- en leesmateriaal

Oefen woordenschat in context met echte materialen.

Woordenschat (23)

 Nacer (geboren worden) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Tú naces en una era digital sin precedentes.

Show

Je wordt geboren in een ongekend digitaal tijdperk. Show

Nacer

Show

Geboren worden Show

 Vivir (leven) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Tú vives cerca del parque.

Show

Jij woont dicht bij het park. Show

Vivir

Show

Leven Show

 Francia: Frankrijk (Spaans)

Hola, me llamo Ana. Soy de Francia.

Show

Hallo, ik heet Ana. Ik kom uit Frankrijk. Show

Francia

Show

Frankrijk Show

 Alemania: Duitsland (Spaans)

Yo soy de Alemania, ¿de dónde eres tú?

Show

Ik kom uit Duitsland, waar kom jij vandaan? Show

Alemania

Show

Duitsland Show

 España: Spanje (Spaans)

Hola, yo soy de España.

Show

Hallo, ik kom uit Spanje. Show

España

Show

Spanje Show

 ¿De dónde eres?: Waar kom je vandaan? (Spaans)

Hola, ¿de dónde eres? Yo soy de España.

Show

Hallo, waar kom jij vandaan? Ik kom uit Spanje. Show

¿De dónde eres?

Show

Waar kom je vandaan? Show

 Italia: Italië (Spaans)

Ella es de Italia.

Show

Zij komt uit Italië. Show

Italia

Show

Italië Show

 Portugal: Portugal (Spaans)

Hola, él es de Portugal.

Show

Hallo, hij komt uit Portugal. Show

Portugal

Show

Portugal Show

 El Reino Unido: Het Verenigd Koninkrijk (Spaans)

Yo nací en El Reino Unido.

Show

Ik ben geboren in het Verenigd Koninkrijk. Show

El Reino Unido

Show

Het verenigd koninkrijk Show

 Bélgica: België (Spaans)

Yo soy de Bélgica.

Show

Ik kom uit België. Show

Bélgica

Show

België Show

 Suiza: Zwitserland (Spaans)

Ella vive en Suiza.

Show

Zij woont in Zwitserland. Show

Suiza

Show

Zwitserland Show

 Los Países Bajos: Nederland (Spaans)

¿Eres de los Países Bajos?

Show

Kom je uit Nederland? Show

Los Países Bajos

Show

Nederland Show

 Polonia: Polen (Spaans)

Vengo de Polonia, ¿y tú?

Show

Ik kom uit Polen, en jij? Show

Polonia

Show

Polen Show

 Dinamarca: Denemarken (Spaans)

Ella es de Dinamarca.

Show

Zij komt uit Denemarken. Show

Dinamarca

Show

Denemarken Show

 Suecia: Zweden (Spaans)

Yo nací en Suecia.

Show

Ik ben geboren in Zweden. Show

Suecia

Show

Zweden Show

 Finlandia: Finland (Spaans)

Hola, soy de Finlandia.

Show

Hallo, ik kom uit Finland. Show

Finlandia

Show

Finland Show

 Noruega: Noorwegen (Spaans)

La capital de Noruega es Oslo.

Show

De hoofdstad van Noorwegen is Oslo. Show

Noruega

Show

Noorwegen Show

 El país: Het land (Spaans)

España es el país donde nací.

Show

Spanje is het land waar ik geboren ben. Show

El país

Show

Het land Show

 La nacionalidad: De nationaliteit (Spaans)

Mi nacionalidad es española.

Show

Mijn nationaliteit is Spaans. Show

La nacionalidad

Show

De nationaliteit Show

 La ciudad: De stad (Spaans)

La ciudad de España es hermosa.

Show

De stad in Spanje is prachtig. Show

La ciudad

Show

De stad Show

 La capital: De hoofdstad (Spaans)

La capital de Francia es París.

Show

De hoofdstad van Frankrijk is Parijs. Show

La capital

Show

De hoofdstad Show

 Venir (komen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vosotros venís a bailar a la discoteca.

Show

Jullie komen dansen in de discotheek. Show

Venir

Show

Komen Show

 El idioma: De taal (Spaans)

El idioma de España es el español.

Show

De taal van Spanje is Spaans. Show

El idioma

Show

De taal Show

Oefeningen

Deze oefeningen kunnen tijdens conversatielessen samen gedaan worden of als huiswerk.

Oefening 1: Gespreksoefening

Instructie:

  1. Describe la nacionalidad de cada persona. (Beschrijf de nationaliteit van elke persoon.)
  2. Di, ¿dónde viven actualmente? (Zeg waar ze momenteel wonen.)
  3. Di dónde vives. (Vertel waar je woont.)

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 10 minuten

Voorbeeldzinnen:

Eero es de Francia.

Eero komt uit Frankrijk.

Ola es de Polonia y vive en Londres.

Ola komt uit Polen en ze woont in Londen.

María es española.

Maria is Spaans.

Jan es de los Países Bajos.

Jan komt uit Nederland.

¿De dónde eres?

Waar kom je vandaan?

¿Dónde vives?

Waar woon je?

...

Oefening 2: Gesprekskaarten

Instructie: Kies een situatie en oefen het gesprek met je docent of medestudenten.

Oefening 3: Vertaal en gebruik in een zin

Instructie: Kies een woord, vertaal het en gebruik het woord in een zin of dialoog.

1

Alemania


Duitsland

2

Finlandia


Finland

3

El país


Het land

4

¿De dónde eres?


Waar kom je vandaan?

5

La ciudad


De stad

Oefening 4: Zinnen herschikken

Instructie: Maak correcte zinnen en vertaal.

Toon antwoorden Toon vertaling
1.
Italia. | es | de | Ella
Ella es de Italia.
(Zij komt uit Italië.)
2.
mismo hospital | Ellos nacen | día. | en el | el mismo
Ellos nacen en el mismo hospital el mismo día.
(Zij worden geboren in hetzelfde ziekenhuis op dezelfde dag.)
3.
en | El | Reino | Unido. | Yo | nací
Yo nací en El Reino Unido.
(Ik ben geboren in het Verenigd Koninkrijk.)
4.
clase son | de la | variadas. | Las nacionalidades
Las nacionalidades de la clase son variadas.
(De nationaliteiten van de klas zijn gevarieerd.)
5.
español. | El idioma | es el | de España
El idioma de España es el español.
(De taal van Spanje is Spaans.)
6.
el | España | nací. | donde | país | es
España es el país donde nací.
(Spanje is het land waar ik geboren ben.)
7.
es | España | hermosa. | de | La | ciudad
La ciudad de España es hermosa.
(De stad in Spanje is prachtig.)

Oefening 5: Een woord matchen

Instructie: Kom de vertalingen overeen

¿De dónde eres en España? (Waar in Spanje kom je vandaan?)
La capital de Francia es París. (De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.)
Vivo en una ciudad muy bonita. (Ik woon in een hele mooie stad.)
Mi idioma es el español y también hablo inglés. (Mijn taal is Spaans en ik spreek ook Engels.)

Oefening 6: Clusteren van woorden

Instructie: Sleep en zet elk woord in de categorie die het beste past, afhankelijk van of het een land of een stad is, om te oefenen hoe je kunt zeggen waar je vandaan komt.

Países

Ciudades

Oefening 7: Werkwoordsvervoeging

Instructie: Kies de juiste vorm.

Toon vertaling Toon antwoorden

vivo, vives, vive, vivimos, vivís, viven

1.
Yo ... en madrid.
(Ik woon in Madrid.)
2.
Tú ... cerca del parque.
(Jij woont dichtbij het park.)
3.
Ella ... con sus padres.
(Zij woont bij haar ouders.)
4.
Nosotros ... en una casa grande.
(Wij wonen in een groot huis.)
5.
Ellos ... juntos desde hace años.
(Zij wonen al jaren samen.)
6.
Vosotros ... en el centro de la ciudad.
(Jullie wonen in het centrum van de stad.)

Oefening 8: Los artículos en español

Instructie: Vul het juiste woord in.

Grammatica: De lidwoorden in het Spaans

Toon vertaling Toon antwoorden

La, Las, El, la, Los, Unas, el

1.
... pueblo de María es pequeño y bonito.
(Het dorp van María is klein en mooi.)
2.
... ciudades de España son muy bonitas.
(Enkele steden in Spanje zijn erg mooi.)
3.
Madrid es ... ciudad más grande de España.
(Madrid is de grootste stad van Spanje.)
4.
España es ... país donde vivo.
(Spanje is het land waar ik woon.)
5.
... nacionalidades en mi clase son variadas.
(De nationaliteiten in mijn klas zijn gevarieerd.)
6.
... países de Europa son muy diversos.
(De landen van Europa zijn zeer divers.)
7.
... nacionalidad de Juan es española.
(De nationaliteit van Juan is Spaans.)
8.
... pueblos de la región tienen mucha historia.
(De dorpen in de regio hebben veel geschiedenis.)

Oefening 9: El género de los sustantivos

Instructie: Vul het juiste woord in.

Grammatica: Het geslacht van zelfstandige naamwoorden

Toon vertaling Toon antwoorden

El, La

1.
... mano
(De hand)
2.
... lunes
(De maandag)
3.
... enfermera
(De verpleegster)
4.
... policía
(De politieagent)
5.
... problema
(Het probleem)
6.
... televisión
(De televisie)
7.
... cocinero
(De kok)
8.
... planeta
(De planeet)

Grammatica

We geven toe dat het niet het meest opwindende is, maar het is absoluut essentieel (en we beloven dat het zich zal terugbetalen)!

A1.3.3 Gramática

Los artículos en español

De lidwoorden in het Spaans


A1.3.4 Gramática

El género de los sustantivos

Het geslacht van zelfstandige naamwoorden


Werkwoordsvervoegingstabellen voor deze les

Vivir leven

Presente

Spaans Nederlands
(yo) vivo ik leef
(tú) vives jij leeft
(él/ella) vive hij/zij leeft
(nosotros/nosotras) vivimos wij leven
(vosotros/vosotras) vivís jullie leven
(ellos/ellas) viven zij leven

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Zie je geen vooruitgang als je alleen studeert? Bestudeer dit materiaal met een gecertificeerde docent!

Wil je vandaag Spaans oefenen? Dat is mogelijk! Neem vandaag nog contact op met een van onze docenten.

Schrijf je nu in!

Deze lessen zouden niet mogelijk zijn zonder onze geweldige partners🙏