A1.24: Kleuren

Colores

Luister- en leesmateriaal

Oefen woordenschat in context met echte materialen.

Woordenschat (16)

 Rojo: Rood (Spaans)

Rojo

Show

Rood Show

 Blanco: het wit (Spaans)

Blanco

Show

Het wit Show

 Negro: het zwart (Spaans)

Negro

Show

Het zwart Show

 Gris: het grijs (Spaans)

Gris

Show

Het grijs Show

 Azul: Blauw (Spaans)

Azul

Show

Blauw Show

 Amarillo: Geel (Spaans)

Amarillo

Show

Geel Show

 Verde: Groen (Spaans)

Verde

Show

Groen Show

 Marrón: bruin (Spaans)

Marrón

Show

Bruin Show

 Rosa: roze (Spaans)

Rosa

Show

Roze Show

 Naranja: Oranje (Spaans)

Naranja

Show

Oranje Show

 Violeta: paars (Spaans)

Violeta

Show

Paars Show

 Gustar (bevallen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Gustar

Show

Bevallen Show

 El color: De kleur (Spaans)

El color

Show

De kleur Show

 Maquillarse (zich opmaken) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Maquillarse

Show

Zich opmaken Show

 Pintarse (zich schilderen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Pintarse

Show

Zich schilderen Show

 Odiar (haten) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Odiar

Show

Haten Show

Oefeningen

Deze oefeningen kunnen tijdens conversatielessen samen gedaan worden of als huiswerk.

Oefening 1: Gespreksoefening

Instructie:

  1. Describe los colores de la ropa. (Beschrijf de kleuren van de kleding.)
  2. Describe el color de pelo de cada persona. (Beschrijf de haarkleur van elke persoon.)
  3. Describe tu propia apariencia. (Beschrijf je eigen uiterlijk.)

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 10 minuten

Voorbeeldzinnen:

Los zapatos son blancos.

De schoenen zijn wit.

Tiene el pelo castaño.

Zij heeft bruin haar.

La mujer lleva un traje amarillo.

De vrouw draagt een gele jurk.

Ella tiene el pelo rubio.

Zij heeft blond haar.

Llevo una blusa morada.

Ik draag een paarse blouse.

Alice lleva botas negras.

Alice draagt zwarte laarzen.

Ella lleva un par de vaqueros.

Zij draagt een spijkerbroek.

...

Oefening 2: Gesprekskaarten

Instructie: Kies een situatie en oefen het gesprek met je docent of medestudenten.

Oefening 3: Vertaal en gebruik in een zin

Instructie: Kies een woord, vertaal het en gebruik het woord in een zin of dialoog.

1

Blanco


Het wit

2

Amarillo


Geel

3

Azul


Blauw

4

Violeta


Paars

5

Pintarse


Zich schilderen

Oefening 4: Zinnen herschikken

Instructie: Maak correcte zinnen en vertaal.

Toon antwoorden Toon vertaling
1.
el color | rojo para | casa? | ¿Te gusta | pintar la
¿Te gusta el color rojo para pintar la casa?
(Vind je de kleur rood leuk om het huis mee te schilderen?)
2.
mucho la | favorito. | ropa azul | Me gusta | mi color | porque es
Me gusta mucho la ropa azul porque es mi color favorito.
(Ik hou erg van blauwe kleding omdat het mijn favoriete kleur is.)
3.
gusta maquillarse | oscuros. | con colores | A ella | no le
A ella no le gusta maquillarse con colores oscuros.
(Ze houdt er niet van om zich op te maken met donkere kleuren.)
4.
pintar con | colores vivos | el naranja. | Nos gusta | verde y | como el
Nos gusta pintar con colores vivos como el verde y el naranja.
(We schilderen graag met levendige kleuren zoals groen en oranje.)
5.
usar lápiz | rosa o | de labios | rojo? | ¿Os gusta
¿Os gusta usar lápiz de labios rosa o rojo?
(Houden jullie ervan om roze of rode lippenstift te dragen?)
6.
color marrón; | prefiero el | el gris. | No me | gusta el | blanco y
No me gusta el color marrón; prefiero el blanco y el gris.
(Ik houd niet van de kleur bruin; ik geef de voorkeur aan wit en grijs.)

Oefening 5: Een woord matchen

Instructie: Kom de vertalingen overeen

Me gusta mucho el color azul de mis camisetas (Ik houd erg veel van de blauwe kleur van mijn T-shirts)
No me gusta la pintura rosa en las paredes del salón (Ik houd niet van de roze verf op de muren van de woonkamer)
Mis zapatos son negros y combinan con todo (Mijn schoenen zijn zwart en passen bij alles.)
Ella se pinta las uñas de color rojo brillante (Ze lakkt haar nagels felrood.)

Oefening 6: Clusteren van woorden

Instructie: Sleep en plaats elk woord in de categorie op basis van het gebruik om kleuren van voorwerpen of kleuren van haar en make-up te beschrijven.

Colores de objetos

Colores de cabello y maquillaje

Oefening 7: Expresar gustos y disgustos: (no) me gusta

Instructie: Vul het juiste woord in.

Grammatica: Voorkeuren en afkeren uitdrukken: (no) me gusta

Toon vertaling Toon antwoorden

no les gusta, te gustan, no os gusta, le gusta, no le gustan, me gustan, me gusta, os gusta

1. Gustar:
A vosotros ... muchas cosas.
(Jullie houden van veel dingen.)
2. No gustar:
A vosotros ... el color violeta.
(Jullie houden niet van de kleur paars.)
3. Gustar:
A mí ... las mujeres con labios rojos.
(Ik hou van vrouwen met rode lippen.)
4. Gustar:
A tí ... todos los colores.
(Jij houdt van alle kleuren.)
5. No gustar:
A ellos ... llevar ropa negra.
(Zij dragen niet graag zwarte kleding.)
6. No gustar:
A él ... los frutos rojos.
(Hij houdt niet van rood fruit.)
7. Gustar:
A ella ... maquillarse.
(Zij vindt het leuk om make-up te dragen.)
8. Gustar:
A mí ... el color rosa.
(Ik vind de kleur roze leuk.)

Grammatica

We geven toe dat het niet het meest opwindende is, maar het is absoluut essentieel (en we beloven dat het zich zal terugbetalen)!

A1.24.3 Gramática

Expresar gustos y disgustos: (no) me gusta

Voorkeuren en afkeren uitdrukken: (no) me gusta


Werkwoordsvervoegingstabellen voor deze les

Maquillarse zich opmaken

Presente

Spaans Nederlands
(yo) me maquillo ik maak me op
(tú) te maquillas jij maakt je op
(él/ella) se maquilla hij/zij maakt zich op
(nosotros/nosotras) nos maquillamos wij maken ons op
(vosotros/vosotras) os maquilláis jullie maken zich op
(ellos/ellas) se maquillan zij maken zich op

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Pintarse zich schilderen

Presente

Spaans Nederlands
(yo) me pinto ik schilder me
(tú) te pintas jij schildert je
(él/ella) se pinta hij/zij schildert zich
(nosotros/nosotras) nos pintamos wij schilderen ons
(vosotros/vosotras) os pintáis jullie schilderen jezelf
(ellos/ellas) se pintan zij schilderen zich

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Gustar bevallen

Presente

Spaans Nederlands
(yo) me gusta ik beval
(tú) te gusta jij bevalt
(él/ella) le gusta hij/zij bevalt
(nosotros/nosotras) nos gusta wij bevallen
(vosotros/vosotras) os gusta jullie bevallen
(ellos/ellas) les gusta zij bevallen

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Odiar haten

Presente

Spaans Nederlands
(yo) odio ik haat
(tú) odias jij haat
(él/ella) odia hij/zij haat
(nosotros/nosotras) odiamos wij haten
(vosotros/vosotras) odiáis jullie haten
(ellos/ellas) odian zij haten

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Zie je geen vooruitgang als je alleen studeert? Bestudeer dit materiaal met een gecertificeerde docent!

Wil je vandaag Spaans oefenen? Dat is mogelijk! Neem vandaag nog contact op met een van onze docenten.

Schrijf je nu in!

Deze lessen zouden niet mogelijk zijn zonder onze geweldige partners🙏