10K+ studenten - 4.8/5

Leer met een leraar Inclusief leermaterialen Oefen conversatie

A1.21.2 Modale werkwoorden (moeten, kunnen, willen...)

Modale werkwoorden drukken houdingen en behoeften uit met betrekking tot de acties die het onderwerp in de zin uitvoert.

Gramática: Los verbos modales (deber, poder, querer...)

A1 Spaans Modal verbs

Niveau: A1

Module 3: Día a día (Dag tot dag)

Les 21: Ropa (Kleding)

Leergeschiedenis

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 15 minuten

Audio en video

Audio with translations
Audio with translations

  1. Modale werkwoorden worden gevolgd door een infinitief.
Verbo ModalEjemplo
SaberElla sabe combinar la falda. (Zij kan de rok combineren.)
Poder¿Puedes cambiar los pantalones? (Kun je de broek ruilen?)
SolerNosotros solemos llevar el jersey en invierno. (Wij dragen gewoonlijk een trui in de winter.)
DeberÉl debe planchar el traje. (Hij moet strijken het pak.)
QuererEllas quieren probarse los vestidos. (Zij willen passen de jurken.)

Oefening 1: Modale werkwoorden (moeten, kunnen, willen...)

Instructie: Kies het juiste woord, lees de zin hardop voor en vertaal.

Toon antwoorden Toon vertaling

debes, suelo, suele, podéis, sabe, puedes, saben, quieres, quiere , debe

1. Soler: Yo ... ponerme las zapatillas.

Yo suelo ponerme las zapatillas.
(Ik draag meestal de sportschoenen.)

2. Poder: ¿Vosotros ... lavar la camiseta?

¿Vosotros podéis lavar la camiseta?
(Kunnen jullie het shirt wassen?)

3. Deber: Tú ... llevar camisa a la boda.

Tú debes llevar camisa a la boda.
(Je moet een overhemd dragen naar de bruiloft.)

4. Poder: ¿Tú ... coser la falda?

¿Tú puedes coser la falda?
(Kun jij de rok naaien?)

5. Saber: Ellos no ... ponerse el gorro.

Ellos no saben ponerse el gorro.
(Zij weten niet hoe ze de muts moeten opzetten.)

6. Soler: Él ... llevar gafas.

Él suele llevar gafas.
(Hij draagt meestal een bril.)

7. Deber: Ella ... comprar un cinturón.

Ella debe comprar un cinturón.
(Zij moet een riem kopen.)

8. Querer: ¿Tú ... elegir el vestido?

¿Tú quieres elegir el vestido?
(Wil jij de jurk kiezen?)

9. Saber: Ella ... andar en zapatos de tacón.

Ella sabe andar en zapatos de tacón.
(Zij kan op hakken lopen.)

10. Querer: Él ... devolver las botas.

Él quiere devolver las botas.
(Hij wil de laarzen teruggeven.)

Oefening 2: Vertaal en gebruik in een zin

Instructie: Vertaal en spreek het woord hardop uit. Gebruik het woord in een zin.

Toon vertaling
1. Podéis
(Kunnen jullie)
2. Quiere
(Hij wil)
3. Debe
(Moet)
4. Debes
(Je moet)
5. Suele
(Hij pleegt)
6. Quieres
(Wil je)
7. Sabe
(Zij weet)
8. Saben
(Weten)