- Modale werkwoorden worden gevolgd door een infinitief.
Verbo Modal | Ejemplo |
---|---|
Saber | Ella sabe combinar la falda. (Zij kan de rok combineren.) |
Poder | ¿Puedes cambiar los pantalones? (Kun je de broek ruilen?) |
Soler | Nosotros solemos llevar el jersey en invierno. (Wij dragen gewoonlijk een trui in de winter.) |
Deber | Él debe planchar el traje. (Hij moet strijken het pak.) |
Querer | Ellas quieren probarse los vestidos. (Zij willen passen de jurken.) |
Oefening 1: Los verbos modales: "Deber, poder, querer,..."
Instructie: Vul het juiste woord in.
quieres, saben, podéis, suele, debes, debe, suelo, puedes
1.
Poder:
¿Tú ... coser la falda?
(Kun jij de rok naaien?)
2.
Soler:
Él ... llevar gafas.
(Hij draagt meestal een bril.)
3.
Poder:
¿Vosotros ... lavar la camiseta?
(Kunnen jullie het shirt wassen?)
4.
Deber:
Tú ... llevar camisa a la boda.
(Je moet een overhemd dragen naar de bruiloft.)
5.
Saber:
Ellos no ... ponerse el gorro.
(Zij weten niet hoe ze de muts moeten opzetten.)
6.
Soler:
Yo ... ponerme las zapatillas.
(Ik draag meestal de sportschoenen.)
7.
Deber:
Ella ... comprar un cinturón.
(Zij moet een riem kopen.)
8.
Querer:
¿Tú ... elegir el vestido?
(Wil jij de jurk kiezen?)
Oefening 2: Vertaal en gebruik in een zin
Instructie: Kies een woord, vertaal het en gebruik het woord in een zin of dialoog.
1
quiere
hij wil
2
debes
je moet
3
quieres
wil je
4
podéis
kunnen jullie