Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 15 minuten

Audio en video

  1. Voor de werkwoorden die eindigen op "-ar", vervang de uitgang "-ar" van de infinitief door "-ando".
  2. Voor werkwoorden die eindigen op "-er" en "-ir", vervang je de uitgang "-er" of "-ir" van het infinitief door "-iendo".
Verbos (Werkwoorden)Estar en presente (Zijn in tegenwoordige tijd)Ejemplos (Voorbeelden)
CultivarEstoyEstoy cultivando un cactus en el jardín. (Ik ben aan het kweken een cactus in de tuin.)
RegarEstásestás regando las plantas. (Jij bent aan het sproeien de planten.)
OlerEstáLa niña está oliendo las flores. (Het meisje is aan het ruiken aan de bloemen.)
MirarEstamosNosotros estamos mirando las flores. (Wij zijn aan het kijken naar de bloemen.)
SembrarEstáisVosotros estáis sembrando semillas. (Jullie zijn aan het zaaien.)
JugarEstánLos niños están jugando. (De kinderen zijn aan het spelen.)

Uitzonderingen!

  1. Enkele gerundia zijn onregelmatig. Bijvoorbeeld: Decir --> Diciendo

Oefening 1: Estar + gerundio

Instructie: Vul het juiste woord in.

Toon vertaling Toon antwoorden

estás mirando, estamos sembrando, está cortando, estoy oliendo, está oliendo, estoy cultivando, están jugando, Está lloviendo

1. Oler:
Yo ... las hojas frescas del árbol.
(Ik ben de verse bladeren van de boom aan het ruiken.)
2. Llover:
... sobre las flores del jardín.
(Het is aan het regenen op de bloemen in de tuin.)
3. Oler:
Mi hermana ... las flores.
(Mijn zus is bloemen aan het ruiken.)
4. Cultivar:
Yo ... un cactus en mi terraza.
(Ik ben een cactus aan het kweken op mijn terras.)
5. Jugar:
Los niños ... en el columpio.
(De kinderen zijn aan het schommelen.)
6. Regar:
El jardinero ... el césped.
(De tuinman is het gras aan het maaien.)
7. Mirar:
Tú ... las plantas del jardín.
(Jij bent naar de planten in de tuin aan het kijken.)
8. Sembrar:
Nosotros ... semillas en la tierra.
(Wij zijn zaden aan het zaaien in de grond.)

Oefening 2: Meerkeuze

Instructie: Kies de juiste oplossing

1. Yo estoy ____ las plantas en la terraza.

(Ik ben de planten op het terras aan het water geven.)

2. Ella está ____ un cactus en el salón.

(Zij verzorgt een cactus in de woonkamer.)

3. Nosotros estamos ____ las flores desde la ventana.

(Wij kijken naar de bloemen vanuit het raam.)

4. Los niños están ____ en el jardín.

(De kinderen spelen in de tuin.)

5. Tú estás ____ semillas nuevas en la maceta.

(Jij zaait nieuwe zaden in de bloempot.)

6. La niña está ____ las flores del jardín.

(Het meisje ruikt aan de bloemen in de tuin.)