Niveau:
A1
1.
Presentarse
(Jezelf voorstellen)
|
-
Situatie: Aprende cómo presentarte en los primeros encuentros. (Leer hoe je jezelf kan voorstellen bij eerste ontmoetingen.)
-
Situatie: Pronombres personales (Persoonlijke voornaamwoorden)
-
Situatie: Verbos básicos comúnmente usados (Veelgebruikte basiswerkwoorden)
|
|
Niveau:
A1
2.
De horas a estaciones
(Van uren tot seizoenen)
|
-
Situatie: Hablar sobre estaciones, semanas, meses (Praat over seizoenen, weken, maanden)
-
Situatie: Preguntar y decir la hora (Vraag en zeg de tijd)
-
Situatie: Describe tu día (Beschrijf je dag)
|
|
Niveau:
A1
3.
Día a día
(Dag tot dag)
|
-
Situatie: El estudiante puede hablar sobre las actividades diarias. (De student kan praten over dagelijkse activiteiten.)
-
Situatie: Verbos modales básicos. (Basis modale werkwoorden.)
-
Situatie: Conjugación de los verbos regulares en presente (Tegenwoordige tijd vervoeging van regelmatige werkwoorden)
|
|
Niveau:
A1
4.
Describir objetos y personas.
(Objecten en mensen beschrijven)
|
-
Situatie: Pequeña charla sobre alrededores. (Kleine praatjes over de omgeving.)
-
Situatie: Adjetivos y objetos comunes. (Veelvoorkomende bijvoeglijke naamwoorden en voorwerpen.)
-
Situatie: Concordancia de adjetivos, plurales y pronombres demostrativos. (Bijvoeglijke naamwoorden, meervouden en aanwijzende voornaamwoorden.)
|
|
Niveau:
A1
5.
En casa
(Thuis)
|
-
Situatie: Describe tu hogar y todas las habitaciones. (Beschrijf je huis en alle kamers.)
-
Situatie: Mascotas y plantas básicas dentro y alrededor de la casa. (Basis huisdieren en planten in en rondom het huis.)
|
|
Niveau:
A1
6.
La ciudad y el pueblo
(De stad en het dorp)
|
-
Situatie: El estudiante puede hablar sobre las situaciones cotidianas más comunes en una ciudad. (De student kan spreken over de meest voorkomende dagelijkse situaties in een stad.)
-
Situatie: Pedir y dar direcciones (Vraag en geef aanwijzingen)
|
|
Niveau:
A2
1.
Viajar: ¡A lo desconocido!
(Reizen: op avontuur!)
|
-
Situatie: Planificación y programación (Plannen en roosteren)
-
Situatie: Imperativos (Gebieden)
-
Situatie: Vocabulario de vacaciones (Vakantiewoordenboek)
|
|
Niveau:
A2
2.
Naturaleza y medio ambiente
(Natuur en milieu)
|
-
Situatie: Hablar sobre la tierra, los planetas y el universo. (Praat over de aarde, planeten en het universum.)
-
Situatie: Vocabulario ampliado de plantas y animales. (Uitgebreide planten- en dierenwoordenschat.)
-
Situatie: Comparaciones y descripciones (Vergelijkingen en beschrijvingen)
|
|
Niveau:
A2
3.
El buen pasado
(De goeie oude tijd)
|
-
Situatie: Aprende sobre los tiempos pasados. (Leer over de verleden tijden.)
-
Situatie: Vocabulario sobre experiencias y el pasado. (Woordenschat over ervaringen en het verleden.)
-
Situatie: Habla sobre diferentes épocas de tu vida. (Praat over verschillende periodes van je leven.)
|
|
Niveau:
A2
4.
Trabajar y estudiar
(Werk en studie)
|
-
Situatie: Vocabulario diario de trabajo (Dagelijkse werkwoordenschat)
-
Situatie: Encontrar y conseguir un trabajo (Een baan vinden en krijgen)
-
Situatie: Objetos directos e indirectos (Directe en indirecte objecten)
|
|
Niveau:
A2
5.
Planes para el futuro
(Toekomstplannen)
|
-
Situatie: Planes para el futuro (Plannen voor de toekomst)
-
Situatie: Hablando sobre diferentes escenarios de vida (Praten over verschillende levensscenario's)
-
Situatie: Tiempos verbales futuros (Toekomende werkwoordstijden)
|
|
Niveau:
A2
6.
Estilo de vida
(Levensstijl)
|
-
Situatie: Habla sobre tu estilo de vida (Praat over je levensstijl)
-
Situatie: Descubre los estilos de vida de ahora y del pasado (Ontdek levensstijlen van nu en het verleden)
|
|