A1.21: In de kledingwinkel

En la tienda de ropa

Luister- en leesmateriaal

Oefen woordenschat in context met echte materialen.

Woordenschat (18)

 Llevar (dragen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Llevar

Show

Dragen Show

 La camisa: Het overhemd (Spaans)

La camisa

Show

Het overhemd Show

 Los pantalones: De broek (Spaans)

Los pantalones

Show

De broek Show

 La falda: De rok (Spaans)

La falda

Show

De rok Show

 El jersey: De trui (Spaans)

El jersey

Show

De trui Show

 Los zapatos: De schoenen (Spaans)

Los zapatos

Show

De schoenen Show

 El vestido: De jurk (Spaans)

El vestido

Show

De jurk Show

 Las botas: De laarzen (Spaans)

Las botas

Show

De laarzen Show

 El cinturón: De riem (Spaans)

El cinturón

Show

De riem Show

 El abrigo: De jas (Spaans)

El abrigo

Show

De jas Show

 La camiseta: Het T-shirt (Spaans)

La camiseta

Show

Het t-shirt Show

 El gorro: De muts (Spaans)

El gorro

Show

De muts Show

 Los guantes: De handschoenen (Spaans)

Los guantes

Show

De handschoenen Show

 Las gafas: De bril (Spaans)

Las gafas

Show

De bril Show

 Planchar (strijken) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Planchar

Show

Strijken Show

 Poder (kunnen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Poder

Show

Kunnen Show

 La tienda de ropa: De kledingwinkel (Spaans)

La tienda de ropa

Show

De kledingwinkel Show

 Devolver (terugbrengen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Devolver

Show

Terugbrengen Show

Oefeningen

Deze oefeningen kunnen tijdens conversatielessen samen gedaan worden of als huiswerk.

Oefening 1: Zinnen herschikken

Instructie: Maak correcte zinnen en vertaal.

Toon antwoorden
1.
me queda | ¿Puedes devolver | bien? | si no | este abrigo
¿Puedes devolver este abrigo si no me queda bien?
(Kun je deze jas terugbrengen als hij niet goed past?)
2.
en el | Quiero probarme | que está | escaparate. | el vestido
Quiero probarme el vestido que está en el escaparate.
(Ik wil het jurkje passen dat in de etalage hangt.)
3.
cinturón en | ¿Tienes este | más pequeña? | una talla
¿Tienes este cinturón en una talla más pequeña?
(Heb je deze riem in een kleinere maat?)
4.
antes de | la camisa | la reunión. | Debo planchar
Debo planchar la camisa antes de la reunión.
(Ik moet het overhemd strijken voor de vergadering.)
5.
a la | fiesta de | ¿Puedo llevar | esta noche? | las botas
¿Puedo llevar las botas a la fiesta de esta noche?
(Mag ik de laarzen dragen naar het feest vanavond?)
6.
a encontrar | ¿Puedes ayudarme | para el | verano? | una camiseta
¿Puedes ayudarme a encontrar una camiseta para el verano?
(Kun je me helpen een T-shirt voor de zomer te vinden?)

Oefening 2: Een woord matchen

Instructie: Kom de vertalingen overeen

¿Puedes probarte este vestido azul? (Kun je deze blauwe jurk passen?)
Debes llevar un cinturón negro con estos pantalones. (Je moet een zwarte riem bij deze broek dragen.)
Quiero devolver las botas que compré ayer. (Ik wil de laarzen die ik gisteren kocht retourneren.)
En esta tienda de ropa puedes encontrar jerséis muy buenos. (In deze kledingwinkel kun je hele goede truien vinden.)

Oefening 3: Clusteren van woorden

Instructie: Classificeer de woorden in twee categorieën gerelateerd aan kleding, afhankelijk van of het winterkleding of lichtere kledingstukken zijn.

Ropa de invierno

Ropa ligera

Oefening 4: Vertaal en gebruik in een zin

Instructie: Kies een woord, vertaal het en gebruik het woord in een zin of dialoog.

1

Los zapatos


De schoenen

2

Devolver


Terugbrengen

3

El cinturón


De riem

4

Las botas


De laarzen

5

El abrigo


De jas

Ejercicio 5: Ejercicio de conversación

Instrucción:

  1. Di quién lleva qué. (Zeg wie wat draagt.)
  2. ¿Qué otras prendas de vestir conoces? (Welke andere kledingstukken ken je?)
  3. Describe la ropa de la persona a tu lado. (Beschrijf de kleding van de persoon naast je.)

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 10 minuten

Voorbeeldzinnen:

Él lleva guantes.

Hij draagt handschoenen.

Ella lleva un cinturón.

Zij draagt een riem.

Como otra prenda de vestir conozco "vestido".

Een ander kledingstuk dat ik ken is 'jurk'.

Petra lleva pantalones y un jersey.

Petra draagt een broek en een trui.

Ella lleva botas.

Zij draagt laarzen.

Mi madre lleva gafas.

Mijn moeder draagt een bril.

¿Qué llevas puesto hoy?

Wat draag je vandaag?

...

Oefening 6: Gesprekskaarten

Instructie: Kies een situatie en oefen het gesprek met je docent of medestudenten.

Oefening 7: Meerkeuze

Instructie: Kies de juiste oplossing

1. ¿___ ayudarme a encontrar un abrigo adecuado para el invierno?

(Kun je me ___ helpen een geschikte jas voor de winter te vinden?)

2. Hoy ___ un jersey gris y unos pantalones negros.

(Vandaag ___ ik een grijze trui en een zwarte broek.)

3. ___ probarte la camiseta antes de comprarla para ver si te queda bien.

(___ het T-shirt passen voordat je het koopt om te zien of het goed zit.)

4. Él ___ la camisa porque está arrugada.

(Hij ___ het overhemd omdat het gekreukt is.)

Oefening 8: In de kledingwinkel

Instructie:

Hoy (Ir - Presente) a la tienda de ropa para comprar un abrigo nuevo porque (Hacer - Presente) frío. Cuando (Llegar - Presente) , la dependienta me pregunta si (Poder - Presente) ayudarle a encontrar algo. Yo le digo que (Querer - Presente) un abrigo azul. Ella (Mostrar - Presente) varios abrigos y yo (Probarse - Presente) uno que me gusta mucho. Después, ella me dice que debo planchar el abrigo, pero yo no sé cómo hacerlo. Entonces, ella (Explicar - Presente) que yo (Poder - Presente) llevar el abrigo a casa y plancharlo allí. Finalmente, yo (Pagar - Presente) y (Salir - Presente) contento con mi compra.


Vandaag ga ik naar de kledingwinkel om een nieuwe jas te kopen omdat het koud is . Wanneer ik aankom , vraagt de verkoopster of ik haar kan helpen iets te vinden. Ik zeg dat ik een blauwe jas wil . Ze laat me verschillende jassen zien en ik pas er een die ik erg leuk vind. Daarna zegt ze dat ik de jas moet strijken, maar ik weet niet hoe dat moet. Dan legt ze uit dat ik de jas mee naar huis kan nemen en daar kan strijken. Uiteindelijk betaal ik en ga tevreden weg met mijn aankoop.

Werkwoordschema's

Ir - Gaan

Presente

  • yo voy
  • tú vas
  • él/ella/Ud. va
  • nosotros/as vamos
  • vosotros/as vais
  • ellos/ellas/Uds. van

Hacer - Zijn koud

Presente

  • yo hago
  • tú haces
  • él/ella/Ud. hace
  • nosotros/as hacemos
  • vosotros/as hacéis
  • ellos/ellas/Uds. hacen

Poder - Kunnen

Presente

  • yo puedo
  • tú puedes
  • él/ella/Ud. puede
  • nosotros/as podemos
  • vosotros/as podéis
  • ellos/ellas/Uds. pueden

Querer - Willen

Presente

  • yo quiero
  • tú quieres
  • él/ella/Ud. quiere
  • nosotros/as queremos
  • vosotros/as queréis
  • ellos/ellas/Uds. quieren

Mostrar - Laten zien

Presente

  • yo muestro
  • tú muestras
  • él/ella/Ud. muestra
  • nosotros/as mostramos
  • vosotros/as mostráis
  • ellos/ellas/Uds. muestran

Probarse - Passen

Presente

  • yo me pruebo
  • tú te pruebas
  • él/ella/Ud. se prueba
  • nosotros/as nos probamos
  • vosotros/as os probáis
  • ellos/ellas/Uds. se prueban

Oefening 9: Los verbos modales: "Deber, poder, querer,..."

Instructie: Vul het juiste woord in.

Grammatica: De modale werkwoorden: "Deber, poder, querer, ..."

Toon vertaling Toon antwoorden

quieres, saben, podéis, suele, debes, debe, suelo, puedes

1. Poder:
¿Tú ... coser la falda?
(Kun jij de rok naaien?)
2. Soler:
Él ... llevar gafas.
(Hij draagt meestal een bril.)
3. Poder:
¿Vosotros ... lavar la camiseta?
(Kunnen jullie het shirt wassen?)
4. Deber:
Tú ... llevar camisa a la boda.
(Je moet een overhemd dragen naar de bruiloft.)
5. Saber:
Ellos no ... ponerse el gorro.
(Zij weten niet hoe ze de muts moeten opzetten.)
6. Soler:
Yo ... ponerme las zapatillas.
(Ik draag meestal de sportschoenen.)
7. Deber:
Ella ... comprar un cinturón.
(Zij moet een riem kopen.)
8. Querer:
¿Tú ... elegir el vestido?
(Wil jij de jurk kiezen?)

Grammatica

We geven toe dat het niet het meest opwindende is, maar het is absoluut essentieel (en we beloven dat het zich zal terugbetalen)!

A1.21.3 Gramática

Los verbos modales: "Deber, poder, querer,..."

De modale werkwoorden: "Deber, poder, querer, ..."


Werkwoordsvervoegingstabellen voor deze les

Llevar dragen

Presente

Spaans Nederlands
(yo) llevo ik draag
(tú) llevas jij draagt
(él/ella) lleva hij/zij draagt
(nosotros/nosotras) llevamos wij dragen
(vosotros/vosotras) lleváis jullie dragen
(ellos/ellas) llevan zij dragen

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Planchar strijken

Presente

Spaans Nederlands
(yo) plancho ik strijk
(tú) planchas jij strijkt
(él/ella) plancha hij/zij strijkt
(nosotros/nosotras) planchamos wij strijken
(vosotros/vosotras) plancháis jullie strijken
(ellos/ellas) planchan zij strijken

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Zie je geen vooruitgang als je alleen studeert? Bestudeer dit materiaal met een gecertificeerde docent!

Wil je vandaag Spaans oefenen? Dat is mogelijk! Neem vandaag nog contact op met een van onze docenten.

Schrijf je nu in!

Deze lessen zouden niet mogelijk zijn zonder onze geweldige partners🙏