A1.18: Dingen vragen

Preguntar cosas

Luister- en leesmateriaal

Oefen woordenschat in context met echte materialen.

Woordenschat (12)

 ¿Cuál?: Welke? (Spaans)

¿Cuál?

Show

Welke? Show

 ¿Dónde?: Waar? (Spaans)

¿Dónde?

Show

Waar? Show

 ¿Cuánto?: Hoeveel? (Spaans)

¿Cuánto?

Show

Hoeveel? Show

 ¿Cómo?: Hoe? (Spaans)

¿Cómo?

Show

Hoe? Show

 ¿A dónde?: Waarheen? (Spaans)

¿A dónde?

Show

Waarheen? Show

 ¿Qué?: Wat? (Spaans)

¿Qué?

Show

Wat? Show

 Preguntar (vragen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Preguntar

Show

Vragen Show

 Pedir (vragen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Pedir

Show

Vragen Show

 ¿Por qué?: Waarom? (Spaans)

¿Por qué?

Show

Waarom? Show

 ¿Cuándo?: Wanneer? (Spaans)

¿Cuándo?

Show

Wanneer? Show

 Responder (antwoorden) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Responder

Show

Antwoorden Show

 Repetir (herhalen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Repetir

Show

Herhalen Show

Oefeningen

Deze oefeningen kunnen tijdens conversatielessen samen gedaan worden of als huiswerk.

Oefening 1: Gespreksoefening

Instructie:

  1. Haz una frase que coincida con la imagen, usando una pregunta. (Maak een zin die bij de afbeelding past, met een vraag.)

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 10 minuten

Voorbeeldzinnen:

¿Cuánto es la cuenta?

Hoeveel is de rekening?

¿Qué dices?

Wat zeg je?

¿Cuál quieres?

Welke wil je?

¿Adónde tenemos que ir?

Waar moeten we heen?

¿A qué te dedicas?

Wat is jouw baan?

¿Qué idioma hablas?

Welke taal spreek je?

...

Oefening 2: Gesprekskaarten

Instructie: Kies een situatie en oefen het gesprek met je docent of medestudenten.

Oefening 3: Vertaal en gebruik in een zin

Instructie: Kies een woord, vertaal het en gebruik het woord in een zin of dialoog.

1

¿Cómo?


Hoe?

2

Repetir


Herhalen

3

Responder


Antwoorden

4

Pedir


Vragen

5

¿Dónde?


Waar?

Oefening 4: Zinnen herschikken

Instructie: Maak correcte zinnen en vertaal.

Toon antwoorden Toon vertaling
1.
sueles | hora | qué | comer? | ¿A
¿A qué hora sueles comer?
(Hoe laat eet je meestal?)
2.
quién | vas | al | mercado? | ¿Con
¿Con quién vas al mercado?
(Met wie ga je naar de markt?)
3.
pedir | cenar? | ¿Qué | quieres | para
¿Qué quieres pedir para cenar?
(Wat wil je bestellen voor het avondeten?)
4.
está | de | la | ¿Dónde | tren? | estación
¿Dónde está la estación de tren?
(Waar is het treinstation?)
5.
te | ¿Por | este | restaurante? | qué | gusta
¿Por qué te gusta este restaurante?
(Waarom vind je dit restaurant leuk?)
6.
tortilla | preparas | de | ¿Cómo | patatas? | la
¿Cómo preparas la tortilla de patatas?
(Hoe bereid je de aardappelomelet?)

Oefening 5: Een woord matchen

Instructie: Kom de vertalingen overeen

12:00? 12:00 quE9 hora empieza la pelEDcula en el cine? (12:00? Hoe laat begint de film in de bioscoop?)
12:00? 12:00 quE9 hora empieza la pelEDcula en el cine? (12:00? Hoe laat begint de film in de bioscoop?)

Oefening 6: Clusteren van woorden

Instructie: Classificeer deze woorden in twee categorieën op basis van het type informatie dat ze vragen in een dagelijks gesprek.

Preguntas sobre tiempo y lugar

Preguntas sobre personas y cantidad

Oefening 7: Palabras interrogativas: "¿Qué?, ¿Quién?, ¿Cuál?, ..."

Instructie: Vul het juiste woord in.

Grammatica: Vragende woorden: "¿Qué?, ¿Quién?, ¿Cuál?, ..."

Toon vertaling Toon antwoorden

Cuándo, Por qué, Cuál, Cuántas, Qué, Dónde, Quiénes

1.
¿... te levantas por la mañana?
(Wanneer sta je 's ochtends op?)
2.
¿... está el azúcar?
(Waar is de suiker?)
3.
¿... cebollas necesitas?
(Hoeveel uien heb je nodig?)
4.
¿... usas mantequilla?
(Waarom gebruik je boter?)
5.
¿... compras este aceite?
(Waar koop je deze olie?)
6.
¿... es tu receta favorita?
(Wat is je favoriete recept?)
7.
¿... ingredientes necesitas?
(Welke ingrediënten heb je nodig?)
8.
¿... te ayudan en la cocina?
(Wie helpt je in de keuken?)

Grammatica

We geven toe dat het niet het meest opwindende is, maar het is absoluut essentieel (en we beloven dat het zich zal terugbetalen)!

A1.18.2 Gramática

Palabras interrogativas: "¿Qué?, ¿Quién?, ¿Cuál?, ..."

Vragende woorden: "¿Qué?, ¿Quién?, ¿Cuál?, ..."


Werkwoordsvervoegingstabellen voor deze les

Preguntar vragen

Presente

Spaans Nederlands
(yo) pregunto ik vraag
(tú) preguntas jij vraagt
(él/ella) pregunta hij/zij vraagt
(nosotros/nosotras) preguntamos wij vragen
(vosotros/vosotras) preguntáis jullie vragen
(ellos/ellas) preguntan zij vragen

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Pedir vragen

Presente

Spaans Nederlands
(yo) pido ik vraag
(tú) pides jij vraagt
(él/ella) pide hij/zij vraagt
(nosotros/nosotras) pedimos wij vragen
(vosotros/vosotras) pedís jullie vragen
(ellos/ellas) piden zij vragen

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Responder antwoorden

Presente

Spaans Nederlands
(yo) respondo ik antwoord
(tú) respondes jij antwoordt
(él/ella) responde hij/zij antwoordt
(nosotros/nosotras) respondemos wij antwoorden
(vosotros/vosotras) respondéis jullie antwoorden
(ellos/ellas) responden zij antwoorden

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Zie je geen vooruitgang als je alleen studeert? Bestudeer dit materiaal met een gecertificeerde docent!

Wil je vandaag Spaans oefenen? Dat is mogelijk! Neem vandaag nog contact op met een van onze docenten.

Schrijf je nu in!

Deze lessen zouden niet mogelijk zijn zonder onze geweldige partners🙏