A1.18: Dingen vragen

Preguntar cosas

Luister- en leesmateriaal

Oefen woordenschat in context met echte materialen.

Woordenschat (12)

 ¿Cuál?: Welke? (Spaans)

¿Cuál?

Show

Welke? Show

 ¿Dónde?: Waar? (Spaans)

¿Dónde?

Show

Waar? Show

 ¿Cuánto?: Hoeveel? (Spaans)

¿Cuánto?

Show

Hoeveel? Show

 ¿Cómo?: Hoe? (Spaans)

¿Cómo?

Show

Hoe? Show

 ¿A dónde?: Waarheen? (Spaans)

¿A dónde?

Show

Waarheen? Show

 ¿Qué?: Wat? (Spaans)

¿Qué?

Show

Wat? Show

 Preguntar (vragen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Preguntar

Show

Vragen Show

 Pedir (vragen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Pedir

Show

Vragen Show

 ¿Por qué?: Waarom? (Spaans)

¿Por qué?

Show

Waarom? Show

 ¿Cuándo?: Wanneer? (Spaans)

¿Cuándo?

Show

Wanneer? Show

 Responder (antwoorden) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Responder

Show

Antwoorden Show

 Repetir (herhalen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Repetir

Show

Herhalen Show

Oefeningen

Deze oefeningen kunnen tijdens conversatielessen samen gedaan worden of als huiswerk.

Oefening 1: Zinnen herschikken

Instructie: Maak correcte zinnen en vertaal.

Toon antwoorden
1.
noche? | ¿Qué | comer | quieres | esta
¿Qué quieres comer esta noche?
(Wat wil je vanavond eten?)
2.
casa? | ¿Quién prepara | la comida | en tu
¿Quién prepara la comida en tu casa?
(Wie bereidt het eten bij jou thuis?)
3.
más | frescos? | los | compras | ingredientes | ¿Dónde
¿Dónde compras los ingredientes más frescos?
(Waar koop je de meest verse ingrediënten?)
4.
desayuno? | empiezas | a | el | cocinar | ¿Cuándo
¿Cuándo empiezas a cocinar el desayuno?
(Wanneer begin je met het klaarmaken van het ontbijt?)
5.
esta | tradicional? | hace | se | ¿Cómo | receta
¿Cómo se hace esta receta tradicional?
(Hoe maak je dit traditionele recept?)
6.
cocinar? | prefieres usar | oliva para | aceite de | ¿Por qué
¿Por qué prefieres usar aceite de oliva para cocinar?
(Waarom gebruik je liever olijfolie om te koken?)

Oefening 2: Een woord matchen

Instructie: Kom de vertalingen overeen

¿A qué hora sales del trabajo hoy? (Hoe laat ga je vandaag van je werk?)
¿Con quién vas al cine mañana? (Met wie ga je morgen naar de bioscoop?)
¿Dónde compras el pan fresco? (Waar koop je vers brood?)
¿Por qué no me respondes el teléfono? (Waarom neem je niet op als ik bel?)

Oefening 3: Clusteren van woorden

Instructie: Classificeer deze woorden in twee groepen op basis van het type vraag dat ze vormen.

Preguntas sobre detalles específicos

Preguntas sobre cantidad, modo o causa

Oefening 4: Vertaal en gebruik in een zin

Instructie: Kies een woord, vertaal het en gebruik het woord in een zin of dialoog.

1

¿Cómo?


Hoe?

2

Repetir


Herhalen

3

Responder


Antwoorden

4

Pedir


Vragen

5

¿Dónde?


Waar?

Ejercicio 5: Ejercicio de conversación

Instrucción:

  1. Haz una frase que coincida con la imagen, usando una pregunta. (Maak een zin die bij de afbeelding past, met een vraag.)

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 10 minuten

Voorbeeldzinnen:

¿Cuánto es la cuenta?

Hoeveel is de rekening?

¿Qué dices?

Wat zeg je?

¿Cuál quieres?

Welke wil je?

¿Adónde tenemos que ir?

Waar moeten we heen?

¿A qué te dedicas?

Wat is jouw baan?

¿Qué idioma hablas?

Welke taal spreek je?

...

Oefening 6: Gesprekskaarten

Instructie: Kies een situatie en oefen het gesprek met je docent of medestudenten.

Oefening 7: Meerkeuze

Instructie: Kies de juiste oplossing

1. ¿_____ ir al mercado conmigo esta tarde?

(_____ je vanmiddag met mij naar de markt gaan?)

2. Siempre _____ dónde está la tienda cuando estoy en una ciudad nueva.

(Ik _____ altijd waar de winkel is als ik in een nieuwe stad ben.)

3. Ella _____ ayuda cuando no entiende las instrucciones del trabajo.

(Zij _____ om hulp als ze de werk instructies niet begrijpt.)

4. Mis amigos _____ rápido a mis mensajes cuando organizamos algo.

(Mijn vrienden _____ snel op mijn berichten als we iets organiseren.)

Oefening 8: Vragen in de buurtwinkel

Instructie:

Hoy (Preguntar - Presente) a la dependienta a qué hora (Abrir - Presente) la tienda. Ella (Responder - Presente) que (Abrir - Presente) a las nueve de la mañana. Entonces, yo (Pedir - Presente) información sobre dónde (Encontrar - Presente) el pan y las frutas. La dependienta (Preguntar - Presente) si quiero ayuda para elegir. Yo le (Responder - Presente) que sí, porque no conozco bien los productos. Después, ella me (Preguntar - Presente) con quién (Ir - Presente) a la tienda y yo (Decir - Presente) que (Ir - Presente) solo. Finalmente, la dependienta me (Pedir - Presente) que repita mi dirección para asegurar la entrega a domicilio.


Vandaag vraag ik de verkoopster hoe laat de winkel opent . Zij antwoordt dat hij om negen uur 's ochtends opent . Dan vraag ik informatie over waar ik het brood en het fruit vind . De verkoopster vraagt of ik hulp wil bij het kiezen. Ik antwoord dat wel, omdat ik de producten niet goed ken. Daarna vraagt zij met wie ik naar de winkel ga en ik zeg dat ik alleen ga . Ten slotte vraagt de verkoopster me om mijn adres te herhalen om de levering aan huis te garanderen.

Werkwoordschema's

Preguntar - Vragen

Presente

  • yo pregunto
  • tú preguntas
  • él/ella/Ud. pregunta
  • nosotros/as preguntamos
  • vosotros/as preguntáis
  • ellos/ellas/Uds. preguntan

Abrir - Openen

Presente

  • yo abro
  • tú abres
  • él/ella/Ud. abre
  • nosotros/as abrimos
  • vosotros/as abrís
  • ellos/ellas/Uds. abren

Responder - Antwoorden

Presente

  • yo respondo
  • tú respondes
  • él/ella/Ud. responde
  • nosotros/as respondemos
  • vosotros/as respondéis
  • ellos/ellas/Uds. responden

Pedir - Vragen

Presente

  • yo pido
  • tú pides
  • él/ella/Ud. pide
  • nosotros/as pedimos
  • vosotros/as pedís
  • ellos/ellas/Uds. piden

Oefening 9: Palabras interrogativas: "¿Qué?, ¿Quién?, ¿Cuál?, ..."

Instructie: Vul het juiste woord in.

Grammatica: Vraagwoorden: "¿Qué?, ¿Quién?, ¿Cuál?, ..."

Toon vertaling Toon antwoorden

Cuándo, Por qué, Cuál, Cuántas, Qué, Dónde, Quiénes

1.
¿... te levantas por la mañana?
(Wanneer word je 's ochtends wakker?)
2.
¿... está el azúcar?
(Waar is de suiker?)
3.
¿... cebollas necesitas?
(Hoeveel uien heb je nodig?)
4.
¿... usas mantequilla?
(Waarom gebruik je boter?)
5.
¿... compras este aceite?
(Waar koop je deze olie?)
6.
¿... es tu receta favorita?
(Wat is jouw favoriete recept?)
7.
¿... ingredientes necesitas?
(Welke ingrediënten heb je nodig?)
8.
¿... te ayudan en la cocina?
(Wie helpen je in de keuken?)

Grammatica

We geven toe dat het niet het meest opwindende is, maar het is absoluut essentieel (en we beloven dat het zich zal terugbetalen)!

A1.18.2 Gramática

Palabras interrogativas: "¿Qué?, ¿Quién?, ¿Cuál?, ..."

Vraagwoorden: "¿Qué?, ¿Quién?, ¿Cuál?, ..."


Werkwoordsvervoegingstabellen voor deze les

Preguntar vragen

Presente

Spaans Nederlands
(yo) pregunto ik vraag
(tú) preguntas jij vraagt
(él/ella) pregunta hij/zij vraagt
(nosotros/nosotras) preguntamos wij vragen
(vosotros/vosotras) preguntáis jullie vragen
(ellos/ellas) preguntan zij vragen

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Pedir vragen

Presente

Spaans Nederlands
(yo) pido ik vraag
(tú) pides jij vraagt
(él/ella) pide hij/zij vraagt
(nosotros/nosotras) pedimos wij vragen
(vosotros/vosotras) pedís jullie vragen
(ellos/ellas) piden zij vragen

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Responder antwoorden

Presente

Spaans Nederlands
(yo) respondo ik antwoord
(tú) respondes jij antwoordt
(él/ella) responde hij/zij antwoordt
(nosotros/nosotras) respondemos wij antwoorden
(vosotros/vosotras) respondéis jullie antwoorden
(ellos/ellas) responden zij antwoorden

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Zie je geen vooruitgang als je alleen studeert? Bestudeer dit materiaal met een gecertificeerde docent!

Wil je vandaag Spaans oefenen? Dat is mogelijk! Neem vandaag nog contact op met een van onze docenten.

Schrijf je nu in!

Deze lessen zouden niet mogelijk zijn zonder onze geweldige partners🙏