A1.33: Servies

Vajilla

Luister- en leesmateriaal

Oefen woordenschat in context met echte materialen.

Woordenschat (15)

 La olla: de pan (Spaans)

La olla

Show

De pan Show

 La sartén: de koekenpan (Spaans)

La sartén

Show

De koekenpan Show

 La cuchara: de lepel (Spaans)

La cuchara

Show

De lepel Show

 El tenedor: de vork (Spaans)

El tenedor

Show

De vork Show

 El cuchillo: Het mes (Spaans)

El cuchillo

Show

Het mes Show

 El plato: het bord (Spaans)

El plato

Show

Het bord Show

 El vaso: het glas (Spaans)

El vaso

Show

Het glas Show

 La taza: de beker (Spaans)

La taza

Show

De beker Show

 La copa: het glas (Spaans)

La copa

Show

Het glas Show

 El bol: de kom (Spaans)

El bol

Show

De kom Show

 El mantel: het tafelkleed (Spaans)

El mantel

Show

Het tafelkleed Show

 La servilleta: de servet (Spaans)

La servilleta

Show

De servet Show

 Cortar (snijden) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Cortar

Show

Snijden Show

 Fregar (afwassen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Fregar

Show

Afwassen Show

 La jarra: de kan (Spaans)

La jarra

Show

De kan Show

Oefeningen

Deze oefeningen kunnen tijdens conversatielessen samen gedaan worden of als huiswerk.

Oefening 1: Zinnen herschikken

Instructie: Maak correcte zinnen en vertaal.

Toon antwoorden
1.
para empezar | plato encima | la mesa. | a poner | del mantel | Pon el
Pon el plato encima del mantel para empezar a poner la mesa.
(Leg het bord op het tafelkleed om te beginnen met de tafel te dekken.)
2.
está al | lado del | cuchillo y | del tenedor. | La servilleta
La servilleta está al lado del cuchillo y del tenedor.
(De servet ligt naast het mes en de vork.)
3.
el vaso | cada plato. | de agua | delante de | copa y | Coloca la
Coloca la copa y el vaso de agua delante de cada plato.
(Zet het glas en het waterglas voor elk bord.)
4.
la mesa, | cerca de | La jarra | está en | de vino. | las copas
La jarra está en la mesa, cerca de las copas de vino.
(De karaf staat op de tafel, dichtbij de wijnglazen.)
5.
está entre | y las | los platos | cucharas. | El bol
El bol está entre los platos y las cucharas.
(De kom staat tussen de borden en de lepels.)
6.
mesa. | sobre la | del tenedor | está a | la derecha | El cuchillo
El cuchillo está a la derecha del tenedor sobre la mesa.
(Het mes ligt rechts van de vork op de tafel.)

Oefening 2: Een woord matchen

Instructie: Kom de vertalingen overeen

El cuchillo está al lado del tenedor en la mesa. (Het mes ligt naast de vork op de tafel.)
Las copas de vino están encima de la mesa. (De wijnglazen staan op de tafel.)
La servilleta está debajo del plato para los invitados. (De servet ligt onder het bord voor de gasten.)
La jarra está dentro del armario de la cocina. (De kan staat in de keukenkast.)

Oefening 3: Clusteren van woorden

Instructie: Classificeer de woorden in twee groepen volgens hun gebruik aan tafel.

Utensilios de mesa

Elementos para la mesa

Oefening 4: Vertaal en gebruik in een zin

Instructie: Kies een woord, vertaal het en gebruik het woord in een zin of dialoog.

1

La copa


Het glas

2

El cuchillo


Het mes

3

La sartén


De koekenpan

4

La cuchara


De lepel

5

El plato


Het bord

Ejercicio 5: Ejercicio de conversación

Instrucción:

  1. Pide que te pasen cualquier objeto que necesites. (Vraag om een item dat je nodig hebt door te geven.)
  2. Nombra toda la vajilla y su uso. (Noem al het serviesgoed en het gebruik.)

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 10 minuten

Voorbeeldzinnen:

El cuenco con azúcar está en la mesa.

De schaal met suiker staat op de tafel.

La cuchara está en el cuenco.

De lepel is in de kom.

¿Puedes poner el mantel en la mesa?

Kun je het tafelkleed op de tafel leggen?

El vaso está lleno de zumo de naranja.

Het glas is gevuld met sinaasappelsap.

El plato está lleno de cruasanes.

Het bord is gevuld met croissants.

¿Me puedes pasar un vaso de agua?

Kun je me een glas water aangeven?

¿Quieres una taza de café o una taza de té?

Wil je een kopje koffie of een kopje thee?

El tenedor, el cuchillo y la cuchara están junto al plato.

De vork, het mes en de lepel liggen naast het bord.

...

Oefening 6: Gesprekskaarten

Instructie: Kies een situatie en oefen het gesprek met je docent of medestudenten.

Oefening 7: Meerkeuze

Instructie: Kies de juiste oplossing

1. Primero, yo ____ el mantel sobre la mesa para preparar la vajilla.

(Eerst ____ ik het tafelkleed op tafel om het servies klaar te maken.)

2. Después, yo ____ las servilletas para que estén listas para los invitados.

(Daarna ____ ik de servetten zodat ze klaar zijn voor de gasten.)

3. Mientras ____ los platos, yo limpio el bol y los vasos.

(Terwijl ik de borden ____ , maak ik de kom en de glazen schoon.)

4. Finalmente, yo ____ la sartén después de comer con los invitados.

(Ten slotte ____ ik de koekenpan na het eten met de gasten.)

Oefening 8: De tafel dekken voor een diner met vrienden

Instructie:

Esta tarde, yo (Fregar - Presente) los platos que usamos ayer. Después, mi esposa (Cortar - Presente) las verduras para la ensalada. En la mesa, (Colocar - Presente) el mantel encima de ella y (Poner - Presente) los platos, los tenedores y los cuchillos cerca de cada plato. Mi hija (Fregar - Presente) el bol y la jarra para que estén limpios. Finalmente, nosotros (Preparar - Presente) las copas de vino y los vasos de agua que están al lado de la jarra.


Vanmiddag spoel ik de borden af die we gisteren hebben gebruikt. Daarna snijdt mijn vrouw de groenten voor de salade. Op tafel leggen we het tafelkleed erop en zetten we de borden, vorken en messen dicht bij elk bord. Mijn dochter spoelt de kom en de kan zodat ze schoon zijn. Ten slotte maken wij de wijnglazen en de waterglazen klaar die naast de kan staan.

Werkwoordschema's

Fregar - Afspoelen

Presente

  • yo friego
  • tú friegas
  • él/ella/Ud. friega
  • nosotros/nosotras fregamos
  • vosotros/vosotras fregáis
  • ellos/ellas/Uds. friegan

Cortar - Snijden

Presente

  • yo corto
  • tú cortas
  • él/ella/Ud. corta
  • nosotros/nosotras cortamos
  • vosotros/vosotras cortáis
  • ellos/ellas/Uds. cortan

Colocar - Leggen

Presente

  • yo coloco
  • tú colocas
  • él/ella/Ud. coloca
  • nosotros/nosotras colocamos
  • vosotros/vosotras colocáis
  • ellos/ellas/Uds. colocan

Poner - Zetten

Presente

  • yo pongo
  • tú pones
  • él/ella/Ud. pone
  • nosotros/nosotras ponemos
  • vosotros/vosotras ponéis
  • ellos/ellas/Uds. ponen

Preparar - Klaarmaken

Presente

  • yo preparo
  • tú preparas
  • él/ella/Ud. prepara
  • nosotros/nosotras preparamos
  • vosotros/vosotras preparáis
  • ellos/ellas/Uds. preparan

Oefening 9: Preposiciones de lugar: "En, sobre, entre,..."

Instructie: Vul het juiste woord in.

Grammatica: Voorzetsels van plaats: "En, sobre, entre,..."

Toon vertaling Toon antwoorden

al lado del, a la derecha de las, sobre, delante de los, al lado de la, entre, cerca de la

1. Encima pero tocando:
: Pongo el mantel ... la mesa.
(Ik leg het tafelkleed op de tafel.)
2. Cerca, a la derecha o izquierda:
El cuchillo está ... tenedor.
(Het mes ligt naast de vork.)
3. Cerca:
: El vaso está ... jarra.
(Het glas staat naast de kan.)
4. Al lado:
: El tenedor está ... cuchara.
(De vork is dicht bij de lepel.)
5. Lado derecho:
: Las ollas están ... sarténes.
(De pannen staan rechts van de koekenpannen.)
6. Encima pero tocando:
: El plato está ... el mantel.
(Het bord ligt op het tafelkleed.)
7. En frente:
: Las servilletas están ... platos.
(De servetten liggen voor de borden.)
8. En el medio de dos cosas:
: El plato está ... el tenedor y el cuchillo.
(Het bord staat tussen de vork en het mes.)

Grammatica

We geven toe dat het niet het meest opwindende is, maar het is absoluut essentieel (en we beloven dat het zich zal terugbetalen)!

A1.33.3 Gramática

Preposiciones de lugar: "En, sobre, entre,..."

Voorzetsels van plaats: "En, sobre, entre,..."


Werkwoordsvervoegingstabellen voor deze les

Fregar afwassen

Presente

Spaans Nederlands
(yo) friego ik was af
(tú) friegas jij wast af
(él/ella) friega hij/zij wast af
(nosotros/nosotras) fregamos wij wassen af
(vosotros/vosotras) fregáis jullie wassen af
(ellos/ellas) friegan zij wassen af

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Cortar snijden

Presente

Spaans Nederlands
(yo) corto ik snijd
(tú) cortas jij snijdt
(él/ella) corta hij/zij snijdt
(nosotros/nosotras) cortamos wij snijden
(vosotros/vosotras) cortáis jullie snijden
(ellos/ellas) cortan zij snijden

Oefeningen en voorbeeldzinnen

Zie je geen vooruitgang als je alleen studeert? Bestudeer dit materiaal met een gecertificeerde docent!

Wil je vandaag Spaans oefenen? Dat is mogelijk! Neem vandaag nog contact op met een van onze docenten.

Schrijf je nu in!

Deze lessen zouden niet mogelijk zijn zonder onze geweldige partners🙏