10K+ studenten - 4.8/5

Leer met een leraar Inclusief leermaterialen Oefen conversatie

A1.18.2 Vragende woorden

Vragende woorden worden gebruikt om vragen te stellen.

Gramática: Palabras interrogativas

A1 Spaans Vraagwoorden

Niveau: A1

Module 3: Día a día (Dag tot dag)

Les 18: Preguntar cosas (Dingen vragen)

Leergeschiedenis

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 15 minuten

Audio en video

Audio with translations
Audio with translations

  1. In het Spaans worden de vraagtekens ¿y? aan het begin en het eind van de vraag geplaatst.
  2. Sommige vragende woorden zijn bijvoeglijke naamwoorden en moeten zich aanpassen aan het zelfstandig naamwoord.
Palabras interrogativasEjemplos
¿Qué?¿Qué ingredientes necesitas para el pan? (Welke ingrediënten heb je nodig voor het brood?)
¿Quién? / ¿Quiénes?¿Quién cocina la cena en tu casa? (Wie kookt het avondeten bij jou thuis?)
¿Cuál? / ¿Cuáles?¿Cuál es tu receta casera favorita? (Wat is jouw favoriete huisrecept?)
¿Cuándo?¿Cuándo te levantas para desayunar? (Wanneer sta je op om te ontbijten?)
¿Dónde?¿Dónde guardas el aceite? (Waar bewaar je de olie?)
¿A dónde?¿A dónde vas después de cenar? (Waarheen ga je na het eten?)
¿Cómo?¿Cómo se cocina la cebolla con el tomate? (Hoe kook je de ui met de tomaat?)
¿Por qué?¿Por qué te gusta cocinar con mantequilla? (Waarom vind je het leuk om te koken met boter?)
¿Cuánto? / ¿Cuánta?¿Cuánto azúcar necesitas? (Hoeveel suiker heb je nodig?)
¿Cuántos? / ¿Cuántas?¿Cuántas cebollas usas en la receta? (Hoeveel uien gebruik je in het recept?)

Oefening 1: Vragende woorden

Instructie: Kies het juiste woord, lees de zin hardop voor en vertaal.

Toon antwoorden Toon vertaling

Por qué, Dónde, Quiénes, Qué, Cuándo, Cuántas, Cuántos, Cuál, Quién

1. ¿... cocina hoy en casa?

¿Quién cocina hoy en casa?
(Wie kookt er vandaag thuis?)

2. ¿... usas mantequilla?

¿Por qué usas mantequilla?
(Waarom gebruik je boter?)

3. ¿... te levantas por la mañana?

¿Cuándo te levantas por la mañana?
(Wanneer sta je 's ochtends op?)

4. ¿... ingredientes necesitas?

¿Qué ingredientes necesitas?
(Welke ingrediënten heb je nodig?)

5. ¿... compras este aceite?

¿Dónde compras este aceite?
(Waar koop je deze olie?)

6. ¿... es tu receta favorita?

¿Cuál es tu receta favorita?
(Wat is je favoriete recept?)

7. ¿... está el azúcar?

¿Dónde está el azúcar?
(Waar is de suiker?)

8. ¿... te ayudan en la cocina?

¿Quiénes te ayudan en la cocina?
(Wie helpt je in de keuken?)

9. ¿... huevos usas?

¿Cuántos huevos usas?
(Hoeveel eieren gebruik je?)

10. ¿... cebollas necesitas?

¿Cuántas cebollas necesitas?
(Hoeveel uien heb je nodig?)

Oefening 2: Vertaal en gebruik in een zin

Instructie: Vertaal en spreek het woord hardop uit. Gebruik het woord in een zin.

Toon vertaling
1. Dónde
(Waar)
2. Quién
(Wie)
3. Cuándo
(Wanneer)
4. Cuál
(Welke)
5. Qué
(Welke)
6. Por qué
(Waarom)
7. Cuántos
(Hoeveel)
8. Quiénes
(Wie)