Spaans cursus: A1 beginner (leerplan)

A1:1 Saludos y despedidas (Groeten en afscheid)

Leerdoelen

  • Saludos básicos y despedidas. (Basisbegroetingen en afscheidsgroeten.)
  • Iniciar y finalizar una conversación. (Een gesprek beginnen en beëindigen.)
  • Pide aclaración. (Vraag om verduidelijking.)
  • Los pronombres personales (De persoonlijke voornaamwoorden)

A1:2 Decir tu nombre (Je naam zeggen)

Leerdoelen

  • Di tu nombre y pregunta por el nombre de alguien (Vertel je naam en vraag naar de naam van iemand anders)
  • Títulos y formas de dirigirse a las personas. (Señor, señorita,...) (Titels en manieren om mensen aan te spreken. (Meneer, mevrouw,...))
  • Preséntate (Stel jezelf voor)
  • El alfabeto (Het alfabet)
  • La pronunciación (De uitspraak)

A1:3 ¿De dónde eres? (Waar kom je vandaan?)

Leerdoelen

  • Pregunta a alguien de dónde es (Vraag iemand waar ze vandaan komen)
  • Di tu nacionalidad (Zeg je nationaliteit)
  • Los artículos en español (De lidwoorden in het Spaans)
  • El género de los sustantivos (Het geslacht van zelfstandige naamwoorden)

A1:4 Números y contar (Cijfers en tellen)

Leerdoelen

  • Aprender a contar (Leren tellen)
  • Números del 1 al 100 (Nummers van 1-100)
  • Números cardinales: básicos (Kardinale getallen: basis)
  • Números cardinales: centenas, miles, millones (Hoofdtelwoorden: honderden, duizenden, miljoenen)
  • Números cardinales: decenas (Cardinale getallen: tientallen)

A1:5 Familia (Familie)

Leerdoelen

  • Hablar sobre los miembros de la familia (Praat over familieleden)
  • Describe a los miembros de tu familia (Beschrijf je gezinsleden)
  • Los adjetivos posesivos (De bezittelijke voornaamwoorden)

A1:6 Decir tu edad (Je leeftijd zeggen)

Leerdoelen

  • Preguntar la edad de alguien (Iemand naar zijn leeftijd vragen)
  • Di cuántos años tienes y cuándo es tu cumpleaños (Zeg hoe oud je bent en wanneer je jarig bent)
  • Palabras interrogativas: "Cuánto" y "Cuándo" (Vragende woorden: "Cuánto" en "Cuándo")

A1:7 Profesiones y estudios (Beroepen en studies)

Leerdoelen

  • Describe tu profesión (Beschrijf je beroep)
  • Preguntar por la profesión de alguien (Vraag naar iemands beroep)
  • Hablar sobre estudios (Praat over studies)
  • Palabras interrogativas: "dónde, cuál, qué, por qué" (Vragende woorden: "dónde, cuál, qué, por qué")

A1:8 Dirección y datos de contacto (Adres en contactgegevens)

Leerdoelen

  • Pedir y dar detalles de contacto. (Contactgegevens vragen en geven.)
  • Decir y preguntar por direcciones. (Geven van en vragen naar adressen.)
  • Presente de indicativo: los verbos regulares (Tegenwoordige tijd: de regelmatige werkwoorden)
  • El condicional cero (De nulvoorwaarde)

A1:9 Días de la semana y partes del día. (Dagen van de week en dagdelen)

Leerdoelen

  • Aprende las partes del día. (Leer de delen van de dag.)
  • Aprende los nombres de los 7 días de la semana (Leer de namen van de 7 dagen van de week)
  • Describe tus actividades semanales. (Beschrijf je wekelijkse activiteiten.)
  • Preposiciones: indicar momentos del día (Voorzetsels: aangeven van momenten van de dag)

A1:10 El clima y el tiempo (Het weer)

Leerdoelen

  • Hablar sobre el tiempo (Praat over het weer)
  • Vocabulario básico del clima (Basis weerwoordenschat)
  • Adjetivos derivados de un sustantivo: "-ado/a, -oso/a, ..." (Bijvoeglijke naamwoorden afgeleid van een zelfstandig naamwoord: "-ado/a, -oso/a, ...")

A1:11 Números ordinales (Rangtelwoorden)

Leerdoelen

  • Aprende los números ordinales. (Leer de rangtelwoorden.)
  • Los números ordinales (De rangtelwoorden)

A1:12 Estaciones, meses y partes del año. (Seizoenen, maanden en delen van het jaar)

Leerdoelen

  • Aprender las estaciones y los meses. (Leer de seizoenen en maanden.)
  • Describe el tiempo en cada estación y mes. (Beschrijf het weer in elk seizoen en elke maand.)
  • Avanzado: cuenta qué haces en qué mes del año. (Geavanceerd: vertel wat je doet in welke maand van het jaar.)
  • "Ir + a" + infinitivo ("Ir + a" + infinitivo)

A1:13 Decir la hora y leer el reloj. (Hoe laat is het? De klok lezen.)

Leerdoelen

  • Preguntar y decir la hora (Vraag en vertel de tijd)
  • Lee el reloj (Lees de klok)
  • ¿Cómo decir la hora? (Hoe zeg je de tijd?)

A1:14 Fechas del calendario y días festivos. (Kalenderdata en feestdagen)

Leerdoelen

  • Las fechas y festivos básicos (De basisdata en feestdagen)
  • ¿Cómo se forman las fechas? (Hoe worden data gevormd?)

A1:15 Alimentación diaria (Dagelijks eten)

Leerdoelen

  • Nombra los alimentos que consumimos diariamente. (Noem het voedsel dat we dagelijks consumeren.)
  • Dí lo que comes y bebes. (Vertel wat je eet en drinkt.)
  • Las conjunciones: "Y, e, o, ..." (De voegwoorden: "Y, e, o, ...")

A1:16 Rutinas diarias (Dagelijkse routines)

Leerdoelen

  • Habla sobre tu rutina diaria. (Praat over je dagelijkse routine.)
  • Hablar sobre hábitos. (Praat over gewoontes.)
  • Verbos y pronombres reflexivos (Reflexieve werkwoorden en voornaamwoorden)

A1:17 Cocinar y hornear (Koken en bakken)

Leerdoelen

  • Ingredientes básicos para cocinar (Basisingrediënten voor koken)
  • Expresando obligaciones (Verplichtingen uitdrukken)
  • Obligaciones - "Hay que, tener que, deber" (Verplichtingen - "Hay que, tener que, deber")

A1:18 Preguntar cosas (Dingen vragen)

Leerdoelen

  • Haz preguntas y responde. (Stel en beantwoord vragen.)
  • Aprende las palabras interrogativas. (Leer de vraagwoorden.)
  • Palabras interrogativas: "¿Qué?, ¿Quién?, ¿Cuál?, ..." (Vragende woorden: "¿Qué?, ¿Quién?, ¿Cuál?, ...")

A1:19 Precios y dinero (Prijzen en geld)

Leerdoelen

  • Hablar sobre dinero, divisas y métodos de pago. (Praat over geld, valuta's en betaalmethoden.)
  • Pide y di el precio en una tienda. (Vraag naar en zeg de prijs in een winkel.)
  • Adverbios de cantidad: "Mucho, poco, bastante,..." (Bijwoorden van hoeveelheid: "Mucho, poco, bastante, ...")

A1:20 Hacer la compra (Boodschappen doen)

Leerdoelen

  • Escribe una lista de la compra para alimentos y bebidas diarios. (Maak een boodschappenlijst voor dagelijkse voeding en drankjes.)
  • Pregunta a un dependiente sobre un producto en el supermercado. (Vraag een winkelmedewerker naar een product in de supermarkt.)
  • Verbos con cambios de raíz: "e → i, e → ie, ..." (Werkwoorden met stamverandering: "e → i, e → ie, ...")

A1:21 En la tienda de ropa (In de kledingwinkel)

Leerdoelen

  • Describe la ropa de diario. (Beschrijf alledaagse kleding.)
  • Preguntar por disponibilidad en una tienda de ropa. (Vraag naar beschikbaarheid in een kledingwinkel.)
  • Pide tu talla. (Vraag om uw maat.)
  • Los verbos modales: "Deber, poder, querer,..." (De modale werkwoorden: "Deber, poder, querer, ...")

A1:22 Partes del cuerpo (Lichaamsdelen)

Leerdoelen

  • Conoce las partes básicas del cuerpo. (Leer de basis lichaamsdelen kennen.)
  • Frases básicas para describir tu salud. (Basiszinnen om uw gezondheid te beschrijven.)
  • El plural de los sustantivos (Het meervoud van zelfstandige naamwoorden)

A1:23 Apariencia física (Fysiek en uiterlijk)

Leerdoelen

  • Describe la apariencia física de las personas (Beschrijf het uiterlijk van mensen)
  • Usa adjetivos para describir a las personas. (Gebruik bijvoeglijke naamwoorden om mensen te beschrijven.)
  • La concordancia de los adjetivos (De overeenstemming van de bijvoeglijke naamwoorden)

A1:24 Colores (Kleuren)

Leerdoelen

  • Describe los colores de los objetos comunes. (Beschrijf de kleuren van gewone voorwerpen.)
  • Colores básicos, compuestos y de cabello. (Basis-, samengestelde en haarkleuren.)
  • Expresar gustos y disgustos: (no) me gusta (Voorkeuren en afkeren uitdrukken: (no) me gusta)

A1:25 Emociones y sentimientos (Emoties en gevoelens)

Leerdoelen

  • Expresa tus emociones básicas. (Druk je basisemoties uit.)
  • Describe las emociones de los demás. (Beschrijf de gevoelens van anderen.)
  • Diferencia entre Ser vs Estar (Verschil tussen Ser vs Estar)

A1:26 Sentidos y percepción (Zintuigen en waarnemen)

Leerdoelen

  • Describir gusto, olfato, vista, oído y tacto (Beschrijf smaak, geur, zicht, geluid en aanraking)
  • Comparar cosas (Dingen vergelijken)
  • Los adjetivos comparativos: "Más + adjetivo + que," ... (Vergelijkende bijvoeglijke naamwoorden: "Más + adjetivo + que," ...)

A1:27 Todo tipo de formas (Vormen en figuren)

Leerdoelen

  • Describir formas y figuras. (Beschrijf vormen en figuren.)
  • Describe objetos básicos. (Beschrijf basisobjecten.)
  • Expresar preferencias. (Geef voorkeuren aan.)
  • Los adjetivos demostrativos: "Este, ese, aquel" (De aanwijzende voornaamwoorden: "Este, ese, aquel")

A1:28 Carácter y personalidad (Karakter en persoonlijkheid)

Leerdoelen

  • Aprende a describir el carácter de las personas. (Leer het karakter van mensen te beschrijven.)
  • Hablar sobre las personalidades. (Praat over persoonlijkheden.)
  • Los superlativos relativos: "El más, la más, los menos, ..." (De betrekkelijke superlatieven: "El más, la más, los menos, ...")

A1:29 Estado físico y sensaciones. (Fysieke toestanden en sensaties)

Leerdoelen

  • Expresa lo que necesitas. (Druk uit wat je nodig hebt.)
  • Cuenta cómo se siente tu cuerpo. (Vertel hoe je lichaam aanvoelt.)
  • El participio pasado como adjetivo: "-ado, -oso, ..." (Het voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord: "-ado, -oso, ...")

A1:30 Enfermedad y dolor (Ziekte en pijn)

Leerdoelen

  • Expresar enfermedad y dolor. (Uitdrukken van ziekte en pijn.)
  • Expresa tu condición médica en la consulta del médico. (Leg je medische toestand uit bij de dokter.)
  • Adverbios de modo (Manierbijwoorden)

A1:31 Nuestra casa (Ons huis)

Leerdoelen

  • Describe todas las habitaciones y plantas de una casa. (Beschrijf alle kamers en verdiepingen van een huis.)
  • Entender un anuncio de alquiler o venta de una casa. (Een huur- of verkoopadvertentie van een huis begrijpen.)
  • Haber (Hay) + artículo indeterminado (Haber (Hay) + onbepaald lidwoord)

A1:32 Muebles (Meubilair)

Leerdoelen

  • Describe los muebles de tu casa. (Beschrijf het meubilair in je huis.)
  • Usa las preposiciones de lugar para indicar la ubicación de los muebles. (Gebruik de plaatsbepalende voorzetsels om de locatie van meubels aan te geven.)
  • "Haber" vs "Estar" : artículo indeterminado vs determinado ("Haber" vs "Estar": onbepaald lidwoord vs bepaald lidwoord)

A1:33 Vajilla (Servies)

Leerdoelen

  • Describe qué vajilla necesitas. (Beschrijf welke tafelgerei je nodig hebt.)
  • Preparar la mesa para recibir a los invitados. (De tafel dekken om gasten te ontvangen.)
  • Preposiciones de lugar: "En, sobre, entre,..." (Voorzetsels van plaats: "En, sobre, entre,...")

A1:34 Electrodomésticos (Huishoudelijke apparaten)

Leerdoelen

  • Aprende los nombres de los electrodomésticos y aparatos eléctricos comunes. (Leer de namen van veelvoorkomende huishoudelijke en elektrische apparaten.)
  • Situaciones diarias con dispositivos comunes del hogar. (Dagelijkse situaties met veelvoorkomende huishoudelijke apparaten.)
  • Los verbos irregulares: "Yo hago, yo pongo, yo doy, ..." (De onregelmatige werkwoorden: "Yo hago, yo pongo, yo doy, ...")

A1:35 Vivienda y alojamiento (Huisvesting en accommodatie)

Leerdoelen

  • Aprende los diferentes tipos de alojamiento. (Leer de verschillende soorten accommodaties.)
  • Contacta con un propietario o una agencia para alquilar una casa. (Neem contact op met een verhuurder of makelaar om een huis te huren.)
  • Conectores: "Porque, también, tampoco" (Verbindingswoorden: "Porque, también, tampoco")

A1:36 Plantas de interior y de jardín (Kamerplanten en tuinplanten)

Leerdoelen

  • Aprende los nombres de las plantas y flores comunes en la casa y en el jardín. (Leer de namen van gewone planten en bloemen in huis en in de tuin.)
  • Rutina diaria de cuidado de plantas y jardinería. (Dagelijkse verzorging van planten en tuinieren.)
  • Estar + gerundio (Estar + gerundio)

A1:37 Tus mascotas (Jouw huisdieren)

Leerdoelen

  • Aprende los animales básicos (mascotas) (Leer de basisdieren (huisdieren))
  • Describe las rutinas de tu mascota. (Beschrijf de routines van je huisdier.)
  • Uno vs. Otro (Uno vs. Otro)

A1:38 Servicios cotidianos (Dagelijkse diensten)

Leerdoelen

  • Describir la ubicación de los servicios en un mapa. (Beschrijf de locatie van diensten op een kaart.)
  • Preguntar por el horario de apertura de un determinado servicio. (Vraag naar de openingstijden van een bepaalde dienst.)
  • "Estar" + participio ("Estar" + participio)

A1:39 Pedir comida y salir a cenar (Eten bestellen en uit eten gaan)

Leerdoelen

  • Pide comida del menú. (Vraag naar eten van het menu.)
  • Reservar una mesa en un restaurante. (Reserveer een tafel in een restaurant.)
  • "Haber" + participio (el pretérito perfecto) ("Haber" + participio (el pretérito perfecto))

A1:40 Deportes y ejercicio (Sport en beweging)

Leerdoelen

  • Aprende los deportes (Leer de sporten)
  • Habla sobre los deportes que practicas (Praat over de sporten die je beoefent)
  • Adverbios de frecuencia: "Siempre, cada, todos, nunca, etc"... (Bijwoorden van frequentie: "Siempre, cada, todos, nunca, etc"...)

A1:41 Describir pasatiempos (Hobby's beschrijven)

Leerdoelen

  • Habla sobre tus pasatiempos (Praat over je hobby's)
  • Describe actividades que disfrutas (Beschrijf activiteiten die je leuk vindt)
  • Adverbios de tiempo: "Ahora, antes, después, luego, etc..." (Tijdsbepalende bijwoorden: "Ahora, antes, después, luego, etc...")

A1:42 Transporte (Transport)

Leerdoelen

  • Describe los diferentes tipos de transporte. (Beschrijf de verschillende soorten vervoer.)
  • Compra un billete de transporte. (Koop een vervoerbewijs.)
  • Describe el transporte entre lugares. (Beschrijf het vervoer tussen plaatsen.)
  • Preposiciones de lugar: "Ir + en, ir + a, por, hacia, etc..." (Plaatsvoorzetsels: "Ir + en, ir + a, por, hacia, etc...")

A1:43 Pedir y dar direcciones. (Routebeschrijving vragen en geven)

Leerdoelen

  • Pedir direcciones en una ciudad (Vraag om de weg in een stad)
  • Dar indicaciones a un desconocido (Aan een vreemde de weg wijzen)
  • Preguntar por la existencia de un edificio o servicio. (Vraag naar het bestaan van een gebouw of dienst.)
  • Expresiones de lugar: "A la izquierda", "A la derecha", "Todo recto, "En el centro" (Expresiones de lugar: "A la izquierda", "A la derecha", "Todo recto", "En el centro")

A1:44 Viernes por la noche (Vrijdagavond uit)

Leerdoelen

  • Haz planes con tus amigos para el viernes por la noche. (Maak plannen met je vrienden voor vrijdagavond.)
  • Invitar a alguien a un evento. (Iemand uitnodigen voor een evenement.)
  • Describir preferencias: "Preferir, Encantar, Gustar" (Voorkeuren beschrijven: "Preferir, Encantar, Gustar")

A1:45 Música y arte (Muziek en kunst)

Leerdoelen

  • Habla sobre eventos culturales en la ciudad. (Praat over culturele evenementen in de stad.)
  • Ve al museo, una exposición, música,... (Ga naar het museum, een expositie, een muziekstuk...)
  • Voz pasiva con ser + participio (Lijdende vorm met ser + participio)
  • El discurso indirecto: "Decir que" (De indirecte rede: "Decir que")