Spaans A1 module 2: De horas a estaciones (Van uren tot seizoenen)

Dit is leermodule 2 van 6 van ons Spaanse A1 leerplan. Elke leermodule bevat 6 tot 8 hoofdstukken.

Leerdoelen:

  • Indicando el tiempo. (Tijd aangeven.)
  • Hablar sobre estaciones, semanas, meses (Praat over seizoenen, weken, maanden)
  • Habla sobre el tiempo. (Praat over het weer.)
  • Los números ordinales. (De rangtelwoorden.)

Lessen (6)

A1:9 Días de la semana y partes del día. (Dagen van de week en dagdelen)

Leerdoelen

  • Aprende las partes del día. (Leer de delen van de dag.)
  • Aprende los nombres de los 7 días de la semana (Leer de namen van de 7 dagen van de week)
  • Describe tus actividades semanales. (Beschrijf je wekelijkse activiteiten.)
  • Preposiciones: indicar momentos del día (Voorzetsels: aangeven van momenten van de dag)

A1:10 El clima y el tiempo (Het weer)

Leerdoelen

  • Hablar sobre el tiempo (Praat over het weer)
  • Vocabulario básico del clima (Basis weerwoordenschat)
  • Adjetivos derivados de un sustantivo: "-ado/a, -oso/a, ..." (Bijvoeglijke naamwoorden afgeleid van een zelfstandig naamwoord: "-ado/a, -oso/a, ...")

A1:11 Números ordinales (Rangtelwoorden)

Leerdoelen

  • Aprende los números ordinales. (Leer de rangtelwoorden.)
  • Los números ordinales (De rangtelwoorden)

A1:12 Estaciones, meses y partes del año. (Seizoenen, maanden en delen van het jaar)

Leerdoelen

  • Aprender las estaciones y los meses. (Leer de seizoenen en maanden.)
  • Describe el tiempo en cada estación y mes. (Beschrijf het weer in elk seizoen en elke maand.)
  • Avanzado: cuenta qué haces en qué mes del año. (Geavanceerd: vertel wat je doet in welke maand van het jaar.)
  • "Ir + a" + infinitivo ("Ir + a" + infinitivo)

A1:13 Decir la hora y leer el reloj. (Hoe laat is het? De klok lezen.)

Leerdoelen

  • Preguntar y decir la hora (Vraag en vertel de tijd)
  • Lee el reloj (Lees de klok)
  • ¿Cómo decir la hora? (Hoe zeg je de tijd?)

A1:14 Fechas del calendario y días festivos. (Kalenderdata en feestdagen)

Leerdoelen

  • Las fechas y festivos básicos (De basisdata en feestdagen)
  • ¿Cómo se forman las fechas? (Hoe worden data gevormd?)