Spaans A1 module 4: Describir objetos y personas. (Objecten en mensen beschrijven)

Dit is leermodule 4 van 6 van ons Spaans A1-leerplan. Elke leermodule bevat 6 tot 8 hoofdstukken.

Leerdoelen:

  • Describe lo que ves en tu entorno. (Beschrijf wat je in je omgeving ziet.)
  • Adjetivos y objetos comunes. (Veelvoorkomende bijvoeglijke naamwoorden en voorwerpen.)
  • Describe el aspecto de las personas y las cosas. (Beschrijf het uiterlijk van mensen en dingen.)

Lessen (8)

A1:23 Apariencia física (Fysiek en uiterlijk)

Leerdoelen

  • Describe la apariencia física de las personas (Beschrijf het uiterlijk van mensen)
  • Usa adjetivos para describir a las personas. (Gebruik bijvoeglijke naamwoorden om mensen te beschrijven.)
  • La concordancia de los adjetivos (De overeenstemming van de bijvoeglijke naamwoorden)

A1:24 Colores (Kleuren)

Leerdoelen

  • Describe los colores de los objetos comunes. (Beschrijf de kleuren van gewone voorwerpen.)
  • Colores básicos, compuestos y de cabello. (Basis-, samengestelde en haarkleuren.)
  • Expresar gustos y disgustos: (no) me gusta (Voorkeuren en afkeren uitdrukken: (no) me gusta)

A1:25 Emociones y sentimientos (Emoties en gevoelens)

Leerdoelen

  • Expresa tus emociones básicas. (Druk je basisemoties uit.)
  • Describe las emociones de los demás. (Beschrijf de gevoelens van anderen.)
  • Diferencia entre Ser vs Estar (Verschil tussen Ser vs Estar)

A1:26 Sentidos y percepción (Zintuigen en waarnemen)

Leerdoelen

  • Describir gusto, olfato, vista, oído y tacto (Beschrijf smaak, geur, zicht, geluid en aanraking)
  • Comparar cosas (Dingen vergelijken)
  • Los adjetivos comparativos: "Más + adjetivo + que," ... (Vergelijkende bijvoeglijke naamwoorden: "Más + adjetivo + que," ...)

A1:27 Todo tipo de formas (Vormen en figuren)

Leerdoelen

  • Describir formas y figuras. (Beschrijf vormen en figuren.)
  • Describe objetos básicos. (Beschrijf basisobjecten.)
  • Expresar preferencias. (Geef voorkeuren aan.)
  • Los adjetivos demostrativos: "Este, ese, aquel" (De aanwijzende voornaamwoorden: "Este, ese, aquel")

A1:28 Carácter y personalidad (Karakter en persoonlijkheid)

Leerdoelen

  • Aprende a describir el carácter de las personas. (Leer het karakter van mensen te beschrijven.)
  • Hablar sobre las personalidades. (Praat over persoonlijkheden.)
  • Los superlativos relativos: "El más, la más, los menos, ..." (De betrekkelijke superlatieven: "El más, la más, los menos, ...")

A1:29 Estado físico y sensaciones. (Fysieke toestanden en sensaties)

Leerdoelen

  • Expresa lo que necesitas. (Druk uit wat je nodig hebt.)
  • Cuenta cómo se siente tu cuerpo. (Vertel hoe je lichaam aanvoelt.)
  • El participio pasado como adjetivo: "-ado, -oso, ..." (Het voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord: "-ado, -oso, ...")

A1:30 Enfermedad y dolor (Ziekte en pijn)

Leerdoelen

  • Expresar enfermedad y dolor. (Uitdrukken van ziekte en pijn.)
  • Expresa tu condición médica en la consulta del médico. (Leg je medische toestand uit bij de dokter.)
  • Adverbios de modo (Manierbijwoorden)