10K+ studenten - 4.8/5

Leer met een leraar Inclusief leermaterialen Oefen conversatie

A1.17.2 Verplichtingen - "hay que, tener que, deber"

Verplichtingen - "haber, tener, deber"

Gramática: Obligaciones - "hay que, tener que, deber"

A1 Spaans Modale werkwoorden van verplichting

Niveau: A1

Module 3: Día a día (Dag tot dag)

Les 17: Cocinar (Koken)

Leergeschiedenis

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 15 minuten

Audio en video

Audio with translations
Audio with translations

ExpresiónFormaciónUsoEjemplo
Haber queHay que + infinitivoObligación impersonal, generalHay que usar la harina correcta para el pastel. (Je moet het juiste meel voor de cake gebruiken.)
Tener queTener (conjugado) + que + infinitivoObligación personalTengo que comprar el aceite. (Ik moet de olie kopen.)
DeberDeber (conjugado) + infinitivoObligación moral, recomendación fuerteDebemos agregar la mantequilla. (We moeten de boter toevoegen.)

Oefening 1: Verplichtingen - "hay que, tener que, deber"

Instructie: Kies het juiste woord, lees de zin hardop voor en vertaal.

Toon antwoorden Toon vertaling

Tienes que, Tengo que, Debemos, Debes, Hay que

1. ... batir la nata.

Tienes que batir la nata.
(Je moet de slagroom kloppen.)

2. ... picar la cebolla para preparar la salsa.

Hay que picar la cebolla para preparar la salsa.
(Je moet de ui snijden om de saus te bereiden.)

3. ... usar harina para hacer pan.

Hay que usar harina para hacer pan.
(Je moet bloem gebruiken om brood te maken.)

4. ... agregar el aceite a la mezcla.

Debemos agregar el aceite a la mezcla.
(We moeten de olie aan het mengsel toevoegen.)

5. ... cocinar los tomates a baja temperatura.

Debes cocinar los tomates a baja temperatura.
(Je moet de tomaten op lage temperatuur koken.)

6. ... comprar el azúcar para la receta.

Tengo que comprar el azúcar para la receta.
(Ik moet de suiker voor het recept kopen.)

Oefening 2: Vertaal en gebruik in een zin

Instructie: Vertaal en spreek het woord hardop uit. Gebruik het woord in een zin.

Toon vertaling
1. Hay que
(Je moet)
2. Debes
(Jij moet)
3. Debemos
(Wij moeten)
4. Tienes que
(Jij moet)
5. Tengo que
(Ik moet)