Cursus Spaans (leerplan)

Spaans leerplan en audio, oefeningen, grammatica en vocabulaire materialen voor gebruik tijdens onze conversatielessen.

    Gestructureerd naar CEFR-niveau Praktisch en leuk 6 leermodules per niveau

Schrijf je nu in!

Niveau

A1 A2

A1:1 Saludos y despedidas (Groeten en afscheid)

Leerdoelen

  • Saludos básicos y despedidas. (Basisbegroetingen en afscheidsgroeten.)
  • Iniciar y finalizar una conversación. (Een gesprek beginnen en beëindigen.)
  • Pide aclaración. (Vraag om verduidelijking.)
  • Los pronombres personales (De persoonlijke voornaamwoorden)

A1:2 Decir tu nombre (Je naam zeggen)

Leerdoelen

  • Di tu nombre y pregunta por el nombre de alguien (Vertel je naam en vraag naar de naam van iemand anders)
  • Títulos y formas de dirigirse a las personas. (Señor, señorita,...) (Titels en manieren om mensen aan te spreken. (Meneer, mevrouw,...))
  • Preséntate (Stel jezelf voor)
  • El alfabeto (Het alfabet)
  • La pronunciación (De uitspraak)

A1:3 ¿De dónde eres? (Waar kom je vandaan?)

Leerdoelen

  • Pregunta a alguien de dónde es (Vraag iemand waar ze vandaan komen)
  • Di tu nacionalidad (Zeg je nationaliteit)
  • Los artículos en español (De lidwoorden in het Spaans)
  • El género de los sustantivos (Het geslacht van zelfstandige naamwoorden)

A1:4 Números y contar (Cijfers en tellen)

Leerdoelen

  • Aprender a contar (Leren tellen)
  • Números del 1 al 100 (Nummers van 1-100)
  • Números cardinales: básicos (Kardinale getallen: basis)
  • Números cardinales: centenas, miles, millones (Hoofdtelwoorden: honderden, duizenden, miljoenen)
  • Números cardinales: decenas (Cardinale getallen: tientallen)

A1:5 Familia (Familie)

Leerdoelen

  • Hablar sobre los miembros de la familia (Praat over familieleden)
  • Describe a los miembros de tu familia (Beschrijf je gezinsleden)
  • Los adjetivos posesivos (De bezittelijke voornaamwoorden)

A1:6 Decir tu edad (Je leeftijd zeggen)

Leerdoelen

  • Preguntar la edad de alguien (Iemand naar zijn leeftijd vragen)
  • Di cuántos años tienes y cuándo es tu cumpleaños (Zeg hoe oud je bent en wanneer je jarig bent)
  • Palabras interrogativas: "Cuánto" y "Cuándo" (Vragende woorden: "Cuánto" en "Cuándo")

A1:7 Profesiones y estudios (Beroepen en studies)

Leerdoelen

  • Describe tu profesión (Beschrijf je beroep)
  • Preguntar por la profesión de alguien (Vraag naar iemands beroep)
  • Hablar sobre estudios (Praat over studies)
  • Palabras interrogativas: "dónde, cuál, qué, por qué" (Vragende woorden: "dónde, cuál, qué, por qué")

A1:8 Dirección y datos de contacto (Adres en contactgegevens)

Leerdoelen

  • Pedir y dar detalles de contacto. (Contactgegevens vragen en geven.)
  • Decir y preguntar por direcciones. (Geven van en vragen naar adressen.)
  • Presente de indicativo: los verbos regulares (Tegenwoordige tijd: de regelmatige werkwoorden)
  • El condicional cero (De nulvoorwaarde)

A1:9 Días de la semana y partes del día. (Dagen van de week en dagdelen)

Leerdoelen

  • Aprende las partes del día. (Leer de delen van de dag.)
  • Aprende los nombres de los 7 días de la semana (Leer de namen van de 7 dagen van de week)
  • Describe tus actividades semanales. (Beschrijf je wekelijkse activiteiten.)
  • Preposiciones: indicar momentos del día (Voorzetsels: aangeven van momenten van de dag)

A1:10 El clima y el tiempo (Het weer)

Leerdoelen

  • Hablar sobre el tiempo (Praat over het weer)
  • Vocabulario básico del clima (Basis weerwoordenschat)
  • Adjetivos derivados de un sustantivo: "-ado/a, -oso/a, ..." (Bijvoeglijke naamwoorden afgeleid van een zelfstandig naamwoord: "-ado/a, -oso/a, ...")

A1:11 Números ordinales (Rangtelwoorden)

Leerdoelen

  • Aprende los números ordinales. (Leer de rangtelwoorden.)
  • Los números ordinales (De rangtelwoorden)

A1:12 Estaciones, meses y partes del año. (Seizoenen, maanden en delen van het jaar)

Leerdoelen

  • Aprender las estaciones y los meses. (Leer de seizoenen en maanden.)
  • Describe el tiempo en cada estación y mes. (Beschrijf het weer in elk seizoen en elke maand.)
  • Avanzado: cuenta qué haces en qué mes del año. (Geavanceerd: vertel wat je doet in welke maand van het jaar.)
  • "Ir + a" + infinitivo ("Ir + a" + infinitivo)

A1:13 Decir la hora y leer el reloj. (Hoe laat is het? De klok lezen.)

Leerdoelen

  • Preguntar y decir la hora (Vraag en vertel de tijd)
  • Lee el reloj (Lees de klok)
  • ¿Cómo decir la hora? (Hoe zeg je de tijd?)

A1:14 Fechas del calendario y días festivos. (Kalenderdata en feestdagen)

Leerdoelen

  • Las fechas y festivos básicos (De basisdata en feestdagen)
  • ¿Cómo se forman las fechas? (Hoe worden data gevormd?)

A1:15 Alimentación diaria (Dagelijks eten)

Leerdoelen

  • Nombra los alimentos que consumimos diariamente. (Noem het voedsel dat we dagelijks consumeren.)
  • Dí lo que comes y bebes. (Vertel wat je eet en drinkt.)
  • Las conjunciones: "Y, e, o, ..." (De voegwoorden: "Y, e, o, ...")

A1:16 Rutinas diarias (Dagelijkse routines)

Leerdoelen

  • Habla sobre tu rutina diaria. (Praat over je dagelijkse routine.)
  • Hablar sobre hábitos. (Praat over gewoontes.)
  • Verbos y pronombres reflexivos (Reflexieve werkwoorden en voornaamwoorden)

A1:17 Cocinar y hornear (Koken en bakken)

Leerdoelen

  • Ingredientes básicos para cocinar (Basisingrediënten voor koken)
  • Expresando obligaciones (Verplichtingen uitdrukken)
  • Obligaciones - "Hay que, tener que, deber" (Verplichtingen - "Hay que, tener que, deber")

A1:18 Preguntar cosas (Dingen vragen)

Leerdoelen

  • Haz preguntas y responde. (Stel en beantwoord vragen.)
  • Aprende las palabras interrogativas. (Leer de vraagwoorden.)
  • Palabras interrogativas: "¿Qué?, ¿Quién?, ¿Cuál?, ..." (Vragende woorden: "¿Qué?, ¿Quién?, ¿Cuál?, ...")

A1:19 Precios y dinero (Prijzen en geld)

Leerdoelen

  • Hablar sobre dinero, divisas y métodos de pago. (Praat over geld, valuta's en betaalmethoden.)
  • Pide y di el precio en una tienda. (Vraag naar en zeg de prijs in een winkel.)
  • Adverbios de cantidad: "Mucho, poco, bastante,..." (Bijwoorden van hoeveelheid: "Mucho, poco, bastante, ...")

A1:20 Hacer la compra (Boodschappen doen)

Leerdoelen

  • Escribe una lista de la compra para alimentos y bebidas diarios. (Maak een boodschappenlijst voor dagelijkse voeding en drankjes.)
  • Pregunta a un dependiente sobre un producto en el supermercado. (Vraag een winkelmedewerker naar een product in de supermarkt.)
  • Verbos con cambios de raíz: "e → i, e → ie, ..." (Werkwoorden met stamverandering: "e → i, e → ie, ...")

A1:21 En la tienda de ropa (In de kledingwinkel)

Leerdoelen

  • Describe la ropa de diario. (Beschrijf alledaagse kleding.)
  • Preguntar por disponibilidad en una tienda de ropa. (Vraag naar beschikbaarheid in een kledingwinkel.)
  • Pide tu talla. (Vraag om uw maat.)
  • Los verbos modales: "Deber, poder, querer,..." (De modale werkwoorden: "Deber, poder, querer, ...")

A1:22 Partes del cuerpo (Lichaamsdelen)

Leerdoelen

  • Conoce las partes básicas del cuerpo. (Leer de basis lichaamsdelen kennen.)
  • Frases básicas para describir tu salud. (Basiszinnen om uw gezondheid te beschrijven.)
  • El plural de los sustantivos (Het meervoud van zelfstandige naamwoorden)

A1:23 Apariencia física (Fysiek en uiterlijk)

Leerdoelen

  • Describe la apariencia física de las personas (Beschrijf het uiterlijk van mensen)
  • Usa adjetivos para describir a las personas. (Gebruik bijvoeglijke naamwoorden om mensen te beschrijven.)
  • La concordancia de los adjetivos (De overeenstemming van de bijvoeglijke naamwoorden)

A1:24 Colores (Kleuren)

Leerdoelen

  • Describe los colores de los objetos comunes. (Beschrijf de kleuren van gewone voorwerpen.)
  • Colores básicos, compuestos y de cabello. (Basis-, samengestelde en haarkleuren.)
  • Expresar gustos y disgustos: (no) me gusta (Voorkeuren en afkeren uitdrukken: (no) me gusta)

A1:25 Emociones y sentimientos (Emoties en gevoelens)

Leerdoelen

  • Expresa tus emociones básicas. (Druk je basisemoties uit.)
  • Describe las emociones de los demás. (Beschrijf de gevoelens van anderen.)
  • Diferencia entre Ser vs Estar (Verschil tussen Ser vs Estar)

A1:26 Sentidos y percepción (Zintuigen en waarnemen)

Leerdoelen

  • Describir gusto, olfato, vista, oído y tacto (Beschrijf smaak, geur, zicht, geluid en aanraking)
  • Comparar cosas (Dingen vergelijken)
  • Los adjetivos comparativos: "Más + adjetivo + que," ... (Vergelijkende bijvoeglijke naamwoorden: "Más + adjetivo + que," ...)

A1:27 Todo tipo de formas (Vormen en figuren)

Leerdoelen

  • Describir formas y figuras. (Beschrijf vormen en figuren.)
  • Describe objetos básicos. (Beschrijf basisobjecten.)
  • Expresar preferencias. (Geef voorkeuren aan.)
  • Los adjetivos demostrativos: "Este, ese, aquel" (De aanwijzende voornaamwoorden: "Este, ese, aquel")

A1:28 Carácter y personalidad (Karakter en persoonlijkheid)

Leerdoelen

  • Aprende a describir el carácter de las personas. (Leer het karakter van mensen te beschrijven.)
  • Hablar sobre las personalidades. (Praat over persoonlijkheden.)
  • Los superlativos relativos: "El más, la más, los menos, ..." (De betrekkelijke superlatieven: "El más, la más, los menos, ...")

A1:29 Estado físico y sensaciones. (Fysieke toestanden en sensaties)

Leerdoelen

  • Expresa lo que necesitas. (Druk uit wat je nodig hebt.)
  • Cuenta cómo se siente tu cuerpo. (Vertel hoe je lichaam aanvoelt.)
  • El participio pasado como adjetivo: "-ado, -oso, ..." (Het voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord: "-ado, -oso, ...")

A1:30 Enfermedad y dolor (Ziekte en pijn)

Leerdoelen

  • Expresar enfermedad y dolor. (Uitdrukken van ziekte en pijn.)
  • Expresa tu condición médica en la consulta del médico. (Leg je medische toestand uit bij de dokter.)
  • Adverbios de modo (Manierbijwoorden)

A1:31 Nuestra casa (Ons huis)

Leerdoelen

  • Describe todas las habitaciones y plantas de una casa. (Beschrijf alle kamers en verdiepingen van een huis.)
  • Entender un anuncio de alquiler o venta de una casa. (Een huur- of verkoopadvertentie van een huis begrijpen.)
  • Haber (Hay) + artículo indeterminado (Haber (Hay) + onbepaald lidwoord)

A1:32 Muebles (Meubilair)

Leerdoelen

  • Describe los muebles de tu casa. (Beschrijf het meubilair in je huis.)
  • Usa las preposiciones de lugar para indicar la ubicación de los muebles. (Gebruik de plaatsbepalende voorzetsels om de locatie van meubels aan te geven.)
  • "Haber" vs "Estar" : artículo indeterminado vs determinado ("Haber" vs "Estar": onbepaald lidwoord vs bepaald lidwoord)

A1:33 Vajilla (Servies)

Leerdoelen

  • Describe qué vajilla necesitas. (Beschrijf welke tafelgerei je nodig hebt.)
  • Preparar la mesa para recibir a los invitados. (De tafel dekken om gasten te ontvangen.)
  • Preposiciones de lugar: "En, sobre, entre,..." (Voorzetsels van plaats: "En, sobre, entre,...")

A1:34 Electrodomésticos (Huishoudelijke apparaten)

Leerdoelen

  • Aprende los nombres de los electrodomésticos y aparatos eléctricos comunes. (Leer de namen van veelvoorkomende huishoudelijke en elektrische apparaten.)
  • Situaciones diarias con dispositivos comunes del hogar. (Dagelijkse situaties met veelvoorkomende huishoudelijke apparaten.)
  • Los verbos irregulares: "Yo hago, yo pongo, yo doy, ..." (De onregelmatige werkwoorden: "Yo hago, yo pongo, yo doy, ...")

A1:35 Vivienda y alojamiento (Huisvesting en accommodatie)

Leerdoelen

  • Aprende los diferentes tipos de alojamiento. (Leer de verschillende soorten accommodaties.)
  • Contacta con un propietario o una agencia para alquilar una casa. (Neem contact op met een verhuurder of makelaar om een huis te huren.)
  • Conectores: "Porque, también, tampoco" (Verbindingswoorden: "Porque, también, tampoco")

A1:36 Plantas de interior y de jardín (Kamerplanten en tuinplanten)

Leerdoelen

  • Aprende los nombres de las plantas y flores comunes en la casa y en el jardín. (Leer de namen van gewone planten en bloemen in huis en in de tuin.)
  • Rutina diaria de cuidado de plantas y jardinería. (Dagelijkse verzorging van planten en tuinieren.)
  • Estar + gerundio (Estar + gerundio)

A1:37 Tus mascotas (Jouw huisdieren)

Leerdoelen

  • Aprende los animales básicos (mascotas) (Leer de basisdieren (huisdieren))
  • Describe las rutinas de tu mascota. (Beschrijf de routines van je huisdier.)
  • Uno vs. Otro (Uno vs. Otro)

A1:38 Servicios cotidianos (Dagelijkse diensten)

Leerdoelen

  • Describir la ubicación de los servicios en un mapa. (Beschrijf de locatie van diensten op een kaart.)
  • Preguntar por el horario de apertura de un determinado servicio. (Vraag naar de openingstijden van een bepaalde dienst.)
  • "Estar" + participio ("Estar" + participio)

A1:39 Pedir comida y salir a cenar (Eten bestellen en uit eten gaan)

Leerdoelen

  • Pide comida del menú. (Vraag naar eten van het menu.)
  • Reservar una mesa en un restaurante. (Reserveer een tafel in een restaurant.)
  • "Haber" + participio (el pretérito perfecto) ("Haber" + participio (el pretérito perfecto))

A1:40 Deportes y ejercicio (Sport en beweging)

Leerdoelen

  • Aprende los deportes (Leer de sporten)
  • Habla sobre los deportes que practicas (Praat over de sporten die je beoefent)
  • Adverbios de frecuencia: "Siempre, cada, todos, nunca, etc"... (Bijwoorden van frequentie: "Siempre, cada, todos, nunca, etc"...)

A1:41 Describir pasatiempos (Hobby's beschrijven)

Leerdoelen

  • Habla sobre tus pasatiempos (Praat over je hobby's)
  • Describe actividades que disfrutas (Beschrijf activiteiten die je leuk vindt)
  • Adverbios de tiempo: "Ahora, antes, después, luego, etc..." (Tijdsbepalende bijwoorden: "Ahora, antes, después, luego, etc...")

A1:42 Transporte (Transport)

Leerdoelen

  • Describe los diferentes tipos de transporte. (Beschrijf de verschillende soorten vervoer.)
  • Compra un billete de transporte. (Koop een vervoerbewijs.)
  • Describe el transporte entre lugares. (Beschrijf het vervoer tussen plaatsen.)
  • Preposiciones de lugar: "Ir + en, ir + a, por, hacia, etc..." (Plaatsvoorzetsels: "Ir + en, ir + a, por, hacia, etc...")

A1:43 Pedir y dar direcciones. (Routebeschrijving vragen en geven)

Leerdoelen

  • Pedir direcciones en una ciudad (Vraag om de weg in een stad)
  • Dar indicaciones a un desconocido (Aan een vreemde de weg wijzen)
  • Preguntar por la existencia de un edificio o servicio. (Vraag naar het bestaan van een gebouw of dienst.)
  • Expresiones de lugar: "A la izquierda", "A la derecha", "Todo recto, "En el centro" (Expresiones de lugar: "A la izquierda", "A la derecha", "Todo recto", "En el centro")

A1:44 Viernes por la noche (Vrijdagavond uit)

Leerdoelen

  • Haz planes con tus amigos para el viernes por la noche. (Maak plannen met je vrienden voor vrijdagavond.)
  • Invitar a alguien a un evento. (Iemand uitnodigen voor een evenement.)
  • Describir preferencias: "Preferir, Encantar, Gustar" (Voorkeuren beschrijven: "Preferir, Encantar, Gustar")

A1:45 Música y arte (Muziek en kunst)

Leerdoelen

  • Habla sobre eventos culturales en la ciudad. (Praat over culturele evenementen in de stad.)
  • Ve al museo, una exposición, música,... (Ga naar het museum, een expositie, een muziekstuk...)
  • Voz pasiva con ser + participio (Lijdende vorm met ser + participio)
  • El discurso indirecto: "Decir que" (De indirecte rede: "Decir que")

A2:1 Planes de vacaciones (Vakantieplannen)

Leerdoelen

  • Describe diferentes tipos de vacaciones y actividades. (Beschrijf verschillende soorten vakanties en activiteiten.)
  • Analiza los medios de transporte utilizados para llegar a tu destino de viaje (Bespreek de vervoersmiddelen die worden gebruikt om je reisbestemming te bereiken.)
  • Conocer los destinos turísticos más comunes en el país de tus huéspedes. (Ken gangbare vakantiebestemmingen in het gastland.)
  • Las preposiciones "Por" y "Para" (De voorzetsels "Por" en "Para")

A2:2 Empacar tu equipaje (Je bagage pakken)

Leerdoelen

  • Nombre y describe artículos comunes para empacar en un viaje. (Noem en beschrijf veelvoorkomende items om in te pakken voor een reis.)
  • Comparar diferentes tipos de equipaje y maletas. (Vergelijk verschillende soorten bagage en koffers.)
  • Explica las normas y restricciones sobre el equipaje. (Leg bagageregels en -beperkingen uit.)
  • Para + infinitivo (Para + infinitivo)

A2:3 Reserva tu alojamiento (Boek uw accommodatie)

Leerdoelen

  • Reserva y reserva una habitación: por teléfono, correo electrónico y en línea. (Boek en reserveer een kamer - per telefoon, e-mail en online.)
  • Conozca los tipos comunes de hoteles y habitaciones. (Ken veelvoorkomende hotel- en kamertypes.)
  • Los comparativos irregulares: Mejor, Peor, Mayor, Menor (De onregelmatige vergelijkingen: Mejor, Peor, Mayor, Menor)

A2:4 En el aeropuerto y en el avión. (Op het vliegveld en in het vliegtuig.)

Leerdoelen

  • El proceso de facturación para su vuelo: en el aeropuerto y en línea. (Het incheckproces voor uw vlucht: op de luchthaven en online.)
  • Pide información sobre los horarios de vuelos y las terminales. (Vraag naar informatie over vluchtschema's en terminals.)
  • Pasar por seguridad y entender las instrucciones de seguridad. (Door de beveiliging gaan en de veiligheidsinstructies begrijpen.)
  • Adjectives: "Bonito", "Feo", "Bueno", "Malo", etc ... (Bijvoeglijke naamwoorden: "Bonito", "Feo", "Bueno", "Malo", enzovoort ...)

A2:5 Alquila tu transporte (Transport huren)

Leerdoelen

  • Alquile un coche, bicicleta o scooter. (Huur een auto, fiets of scooter.)
  • Gestiona tu seguro de coche y depósito. (Beheer uw autoverzekering en storting.)
  • Recoge y devuelve tu transporte. (Haal en retourneer uw vervoermiddel.)
  • La diferencia entre "Mucho" y "Muy" (Het verschil tussen "Mucho" en "Muy")

A2:6 En el hotel (Op hotel)

Leerdoelen

  • Realiza el check-in y el check-out de tu hotel. (In- en uitchecken bij het hotel.)
  • Solicite cambios o servicios adicionales durante su estancia. (Vraag om wijzigingen of extra services tijdens uw verblijf.)
  • Informe de cualquier problema relacionado con su estancia en la recepción. (Meld eventuele problemen met betrekking tot uw verblijf bij de receptie.)
  • Los pronombres de objeto directo: "Lo", "La", "Los", "Las" (De directe voornaamwoorden: "Lo", "La", "Los", "Las")
  • Los pronombres de objeto indirecto: "Me, Te, Le, Nos, Os, Les" (De indirecte voornaamwoorden: "Me, Te, Le, Nos, Os, Les")

A2:7 Como turista en la ciudad (Als toerist in de stad)

Leerdoelen

  • Actividades comunes durante un viaje a la ciudad. (Veelvoorkomende activiteiten tijdens een stedentrip.)
  • Solicitando información en la oficina de turismo. (Informatie vragen bij het VVV-kantoor.)
  • Conoce frases prácticas de supervivencia como turista para moverte por la ciudad. (Ken praktische overlevingszinnen als toerist om je in de stad te redden.)
  • La diferencia entre "Por qué" y "Porque" (Het verschil tussen "Por qué" en "Porque")

A2:8 ¿Un desastre de vacaciones? (Vakantieramp?)

Leerdoelen

  • Reporta los artículos robados o perdidos en la comisaría de policía. (Meld gestolen of verloren voorwerpen bij het politiebureau.)
  • Pedir ayuda con los documentos en la embajada o el consulado. (Hulp vragen met documenten bij de ambassade of het consulaat.)
  • Contacta con los servicios de emergencia. (Bel de hulpdiensten.)
  • "Lo" + adjectivo ("Lo" + adjectief)

A2:9 Papeleo y burocracia (Papierwerk en bureaucratie)

Leerdoelen

  • Navegar por la seguridad social, los permisos de trabajo y el papeleo. (Navigeren door sociale zekerheid, werkvergunningen en papierwerk.)
  • Conozca sus obligaciones y trámites en el país. (Ken uw verplichtingen en documentatie in het land.)
  • Verbos irregulares en el pretérito perfecto (Onregelmatige werkwoorden in de voltooid tegenwoordige tijd)

A2:10 ¿Oíste las noticias? (Heb je het nieuws gehoord?)

Leerdoelen

  • Habla sobre lo que viste en la televisión o escuchaste en la radio. (Bespreek wat je op televisie hebt gezien of op de radio hebt gehoord.)
  • Expresiones temporales para eventos recientes. (Tijduitdrukkingen voor recente gebeurtenissen.)
  • Conoce las emisoras de medios populares en tu país anfitrión. (Leer de populaire mediastations in je gastland kennen.)
  • El pretérito indefinido: Los verbos regulares (De onvoltooid verleden tijd: De regelmatige werkwoorden)
  • El pretérito indefinido: Los verbos irregulares (De pretérito indefinido: Onregelmatige werkwoorden)

A2:11 Servicios de emergencia (Hulpdiensten)

Leerdoelen

  • Conoce los nombres de los servicios de emergencia de tu nuevo país. (Ken de namen van de hulpdiensten van je nieuwe land.)
  • Llamar y aconsejar sobre situaciones. (Bellen en adviseren over situaties.)
  • El pretérito imperfecto de verbos regulares (De onvoltooid verleden tijd van regelmatige werkwoorden)
  • El pretérito imperfecto de verbos irregulares (De onvoltooid verleden tijd van onregelmatige werkwoorden)

A2:12 Mi tiempo en la escuela (Mijn tijd op school)

Leerdoelen

  • Aprende sobre el sistema educativo del país. (Leer over het onderwijssysteem van het land.)
  • Habla sobre tu época en la escuela y recuerdos de la infancia. (Vertel over je tijd op school en jeugdherinneringen.)
  • ¿El pretérito imperfecto o el pretérito indefinido? (De onvoltooide verleden tijd of de voltooid verleden tijd?)

A2:13 En el banco (Bij de bank)

Leerdoelen

  • Abrir una cuenta bancaria. (Een bankrekening openen.)
  • Haz compras en línea y familiarízate con los métodos de pago comunes. (Doe online aankopen en maak uzelf vertrouwd met gangbare betaalmethoden.)
  • Conoce los bancos más grandes del país. (Leer de grootste banken van het land kennen.)
  • Expresiones temporales: "Hace un rato", "Esta semana", "Este mes",etc... (Tijdelijke uitdrukkingen: "Hace un rato", "Esta semana", "Este mes", enzovoort...)

A2:14 Título universitario (Universitaire opleiding)

Leerdoelen

  • Habla sobre tus estudios universitarios o metas. (Praat over je universitaire studie of doelen.)
  • Conoce el vocabulario sobre educación superior. (Ken de woordenschat over hoger onderwijs.)
  • Conoce el sistema de educación superior y las instituciones de tu nuevo país. (Leer het hoger onderwijssysteem en de instellingen van je nieuwe land kennen.)
  • Expresiones con los tiempos del pasado: "Ayer", "De repente" , "El mes pasado" , etc... (Uitdrukkingen met verleden tijd: "Ayer", "De repente", "El mes pasado", enzovoort...)

A2:15 El gobierno y las elecciones (De regering en verkiezingen)

Leerdoelen

  • Familiarízate con las instituciones gubernamentales básicas del país. (Maak kennis met de basisoverheidsinstellingen van het land.)
  • Hablar sobre elecciones y votación. (Praat over verkiezingen en stemmen.)
  • Los tiempos del pasado (resumen) (Overzicht van de verleden tijden)

A2:16 Ir a un concierto (Naar een concert gaan)

Leerdoelen

  • Compra entradas (online) para un festival, concierto, musical,... (Koop (online) kaarten voor een festival, concert, musical,...)
  • Habla sobre instrumentos musicales y tu género favorito. (Praat over muziekinstrumenten en je favoriete genre.)
  • Conoce las festividades comunes en tu nuevo país. (Ken de bekende festivals in je nieuwe land.)
  • El futuro simple: Los verbos regulares (El futuro simple: De regelmatige werkwoorden)
  • El futuro simple: Los verbos irregulares (El futuro simple: Onregelmatige werkwoorden)

A2:17 Visitando amigos (Vrienden bezoeken)

Leerdoelen

  • Invita y recibe a tus amigos en casa. (Nodig je vrienden thuis uit en ontvang ze.)
  • Organiza una cena, una noche de juegos u otra actividad. (Organiseer een dinerfeest, spelletjesavond of andere activiteit.)
  • Conoce las actividades comunes por la tarde en tu nuevo país. (Ken de gebruikelijke avondactiviteiten in je nieuwe land.)
  • Superlative absolute: -ísimo/-ísima (Superlatief absoluut: -ísimo/-ísima)

A2:18 Visita el campo (Bezoek het platteland)

Leerdoelen

  • Hablar sobre el pueblo y el campo. (Praat over het dorp en het platteland.)
  • Aprende los nombres de los animales de la granja. (Leer de namen van de boerderijdieren.)
  • Aprende sobre las regiones rurales más conocidas de tu país anfitrión. (Leer over de bekendste landelijke gebieden van je gastland.)
  • Los pronombres reflexivos: "Conmigo", "Contigo", "Mí", "Ti', "Sí" (De reflexieve voornaamwoorden: "Conmigo", "Contigo", "Mí", "Ti", "Sí")
  • El "se" impersonal (De "se" impersonal)

A2:19 En el camping (Op de camping)

Leerdoelen

  • Aprender los nombres de los objetos naturales comunes. (Leer de namen van veelvoorkomende natuurlijke objecten.)
  • Navega usando un mapa o GPS. (Navigeer met een kaart of GPS.)
  • Conoce las regiones comunes para ir de camping en tu nuevo país. (Ken de gebruikelijke gebieden om te kamperen in je nieuwe land.)
  • Las conjunciones: "Y, Pero, O, Así que, Entonces" (De voegwoorden: "Y, Pero, O, Así que, Entonces")

A2:20 Viaje familiar al zoológico (Familie-uitje naar de dierentuin)

Leerdoelen

  • Describe diferentes paisajes y animales. (Beschrijf verschillende landschappen en dieren.)
  • Organiza una actividad familiar en un parque de atracciones. (Organiseer een familieactiviteit in een attractiepark.)
  • Infórmate sobre zoológicos famosos o reservas naturales en tu país anfitrión (Leer over beroemde dierentuinen of wildgebieden in jouw gastland)

A2:21 Caminar el domingo. (Op zondag een wandeling maken.)

Leerdoelen

  • Invita a amigos y familiares a una caminata o pequeño paseo. (Nodig vrienden en familie uit voor een wandeling of een klein ommetje.)
  • Vocabulario sobre paisajes y senderismo. (Woordenlijst over landschappen en wandelen.)
  • Conoce las zonas de senderismo más famosas de tu país anfitrión. (Leer de beroemde wandelgebieden van je gastland kennen.)
  • Expresar lo positivo y lo negativo: "Bien/ Bueno, Mal/ Malo" (Het positieve en het negatieve uitdrukken: "Bien/ Bueno, Mal/ Malo")

A2:22 Higiene personal (Persoonlijke hygiëne)

Leerdoelen

  • Hablar de productos de higiene y rutinas. (Praat over hygiëneproducten en -routines.)
  • Explica qué productos de higiene quieres en la tienda. (Leg uit welke hygiëneproducten je in de winkel wilt.)
  • Usos de "Antes", "Antes de", "Después", "Después de", "Cuando" (Usos de "Antes", "Antes de", "Después", "Después de", "Cuando")

A2:23 Clases de pasatiempos (Hobbylessen)

Leerdoelen

  • Busca y encuentra clases particulares. (Zoek en vind privélessen.)
  • Inscríbete en una academia local de tu interés. (Schrijf je in bij een lokale academie van jouw interesse.)
  • Las preposiciones: "Desde" y "Hasta" (De voorzetsels: "Desde" en "Hasta")

A2:24 Comida para llevar (Afhaalmaaltijden)

Leerdoelen

  • Pide un menú específico. (Vraag om een specifiek menu.)
  • Pide comida para llevar. (Bestel afhaalmaaltijden.)
  • "Acabar de", "empezar a" , "volver a" + infinitivo ("Acabar de", "empezar a", "volver a" + infinitief)

A2:25 Comida y hábitos saludables (Gezonde voeding en gewoontes)

Leerdoelen

  • Habla sobre tu dieta y hábitos (in)saludables. (Praat over je dieet en (on)gezonde gewoontes.)
  • Planifica tu menú semanal. (Plan je wekelijkse menu.)
  • El relativo "que" (De betrekkelijke "que")

A2:26 Transporte (sostenible) ((Duurzaam) vervoer)

Leerdoelen

  • Habla sobre tu transporte diario. (Bespreek je dagelijkse vervoer.)
  • Discute varios tipos de transporte. (Bespreek verschillende soorten transport.)
  • Usos de "Poco", "Mucho", "Bastante", "Nada", "Nadie" (Gebruik van "Poco", "Mucho", "Bastante", "Nada", "Nadie")

A2:27 Estilos de ropa y moda (Kledingstijlen en mode)

Leerdoelen

  • Habla sobre tu conjunto de ropa favorito. (Praat over je favoriete outfit.)
  • Describe tu atuendo y moda. (Beschrijf je outfit en mode.)
  • Las preposiciones de lugar: "Fuera de", "Bajo", "Alrededor de",etc... (De voorzetsels van plaats: "Fuera de", "Bajo", "Alrededor de", etc...)

A2:28 Ejercicio y estilo de vida (Oefening en levensstijl)

Leerdoelen

  • Habla sobre los beneficios del ejercicio y el deporte (Bespreek de voordelen van lichaamsbeweging en sporten.)
  • Habla sobre tus rutinas diarias de ejercicio (Praat over je dagelijkse bewegingsroutines)
  • Los adjetivos posesivos: "Mío", "Tuyo", "Suyo", ... (De bezittelijke voornaamwoorden: "Mío", "Tuyo", "Suyo", ...)

A2:29 En la inmobiliaria (Bij de makelaar)

Leerdoelen

  • Discute un anuncio de una casa o un piso que acabas de ver. (Bespreek een advertentie voor een huis of appartement die je zojuist hebt gezien.)
  • Discutir para comprar una nueva casa o apartamento. (Bespreek de aankoop van een nieuw huis of appartement.)
  • El condicional simple (El condicional simple)
  • Condicional tipo 1 (Voorwaardelijke zin type 1)

A2:30 En la biblioteca (In de bibliotheek)

Leerdoelen

  • Habla sobre un libro, cuento de hadas o poema que hayas leído. (Praat over een boek, sprookje of gedicht dat je hebt gelezen.)
  • Pide un libro o autor en la biblioteca. (Vraag naar een boek of auteur in de bibliotheek.)

A2:31 Lista de deseos (Bucketlist)

Leerdoelen

  • Habla sobre tu lista de cosas que hacer antes de morir y planes futuros (Praat over je bucketlist en toekomstplannen)
  • Condicional: Los verbos irregulares (Voorwaardelijke wijs: De onregelmatige werkwoorden)

A2:32 Planes familiares (Gezinsplannen)

Leerdoelen

  • Hablar sobre planes y ambiciones para el futuro (Praat over plannen en ambities voor de toekomst)
  • Habla sobre tus relaciones y planes familiares (Praat over je relaties en gezinsplannen)
  • Expresar deseos, cortesía y sugerencias: "Me gustaría", "Debería", "Querría" (Wensen, beleefdheid en suggesties uitdrukken: "Me gustaría", "Debería", "Querría")
  • Dar consejos con el condicional simple (Adviezen geven met de condicional simple)

A2:33 Mi propio negocio (Mijn eigen bedrijf)

Leerdoelen

  • Discutir planes para iniciar un negocio. (Plannen bespreken voor het starten van een bedrijf.)
  • Habla sobre las responsabilidades diarias de la contabilidad. (Bespreek de dagelijkse boekhoudkundige taken.)
  • El gerundio, las tres conjugaciones (De gerundio, de drie vervoegingen)

A2:34 Estar jubilado (Met pensioen gaan)

Leerdoelen

  • Habla sobre actividades y cambios en el estilo de vida después de jubilarte. (Praat over activiteiten en veranderingen in levensstijl nadat je met pensioen bent gegaan.)
  • Hablar sobre acciones en curso en el futuro. (Praten over lopende acties in de toekomst.)
  • Los verbos "Llevar/Seguir" + Gerundio (De werkwoorden "Llevar/Seguir" + Gerundio)

A2:35 Servicios y comercios locales (Lokale diensten en winkels)

Leerdoelen

  • Conocer los nombres de los servicios y tiendas locales. (Ken de namen van lokale diensten en winkels.)
  • Discute lo que encuentras en el centro comercial. (Bespreek wat je in het winkelcentrum vindt.)
  • Las conjunciones: "Ni... Ni...", "Así Como" (De voegwoorden: "Ni... Ni...", "Así Como")

A2:36 De la oficina de correos al correo electrónico (Van postkantoor naar e-mail)

Leerdoelen

  • Enviar y recibir mensajes. (Verstuur en ontvang berichten.)
  • Correo electrónico e internet. (E-mail en internet.)
  • El presente de subjuntivo: Los verbos regulares (El presente de subjuntivo: De regelmatige werkwoorden)

A2:37 Buscando trabajo (Op zoek naar een baan)

Leerdoelen

  • Crea y envía tu currículum. (Maak en verstuur je cv.)
  • Utiliza portales de empleo para buscar trabajo. (Gebruik vacaturewebsites om naar een baan te zoeken.)
  • El imperativo con pronombres: directos, indirectos y combinados (De gebiedende wijs met voornaamwoorden: direct, indirect en gecombineerd)

A2:38 Entrevista de trabajo (Sollicitatiegesprek)

Leerdoelen

  • Realizar una entrevista de trabajo (Het voeren van een sollicitatiegesprek)
  • Complemento indirecto (Meewerkend voorwerp)
  • Imperativo afirmativo informal: "Tú" y "Vosotros" (Informele bevestigende imperatief: "Tú" en "Vosotros")

A2:39 Trabajo en equipo (Teamwerk)

Leerdoelen

  • Vocabulario sobre equipos y roles (Woordenschat over teams en rollen)
  • Dar órdenes con objeto indirecto (Opdrachten geven met meewerkend voorwerp)
  • El imperativo negativo (De negatieve imperatief)

A2:40 Oficina y reuniones (Kantoor en vergaderingen)

Leerdoelen

  • Aprender vocabulario básico de debate (Leer basiswoordenschat voor debatteren)
  • Expresar acuerdo y desacuerdo (Instemming en onenigheid uiten)
  • Los imperativos: Mira, Oye, ¿Diga? (De imperatieven: Mira, Oye, ¿Diga?)

A2:41 Opiniones y negociaciones (Meningen en onderhandelingen)

Leerdoelen

  • Exprésate (Geef je mening)
  • Aprende frases básicas para discutir puntos de vista (Basiszinnen leren om standpunten te bespreken)
  • Estilo indirecto con pretéritos simples (Indirecte rede met verleden tijdvormen)

A2:42 Organización y delegación (Organisatie en delegatie)

Leerdoelen

  • Vocabulario sobre jerarquía organizacional (Woordenschat over organisatiestructuur)
  • Dar órdenes (Bevelen geven)
  • Expresar acuerdo y desacuerdo (Uitdrukken van overeenstemming en onenigheid)

A2:43 ¿Teletrabajo u oficina? (Thuiswerken of op kantoor?)

Leerdoelen

  • Vocabulario diario de oficina (Dagelijkse kantoorvocabulaire)
  • Vocabulario de trabajo remoto (Woordenschat van werken op afstand)
  • ¿Cómo expresar opiniones? (Hoe geef je je mening?)