10K+ studenten - 4.8/5

Leer met een leraar Inclusief leermaterialen Oefen conversatie

A1.18: Dingen vragen

Preguntar cosas

A1.18: Dingen vragen

Leerdoelen:

  • Cómo hacer preguntas (Hoe vragen te stellen)
  • Responder preguntas (Vragen beantwoorden)
  • Usar palabras interrogativas (Vraagwoorden gebruiken)
  • Palabras interrogativas (Vragende woorden)
  • ¿Cómo se pregunta y responde en España? (Hoe vraag en antwoord je in Spanje?)

Leermodule 3 (A1): Día a día (Dag tot dag)

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 60 minuten

Werkwoordvervoegingstabellen

Preguntar (vragen)

Oefeningen en voorbeeldzinnen

  • yo pregunto ik vraag
  • tú preguntas jij vraagt
  • él/ella pregunta hij vraagt
  • nosotros/nosotras preguntamos wij vragen
  • vosotros/vosotras preguntáis jullie vragen
  • ellos/ellas preguntan zij vragen

Pedir (vragen)

Oefeningen en voorbeeldzinnen

  • yo pido ik vraag
  • tú pides jij vraagt
  • él/ella pide hij vraagt
  • nosotros/nosotras pedimos wij vragen
  • vosotros/vosotras pedís jullie vragen
  • ellos/ellas piden zij vragen

Responder (antwoorden)

Oefeningen en voorbeeldzinnen

  • yo respondo ik antwoord
  • tú respondes jij antwoordt
  • él/ella responde hij antwoordt
  • nosotros/nosotras respondemos wij antwoorden
  • vosotros/vosotras respondéis jullie antwoorden
  • ellos/ellas responden zij antwoorden

Oefening: Werkwoordsvervoeging

Instructie: Kies het juiste woord, lees de zin hardop voor en vertaal.

Toon antwoorden Toon vertaling

Preguntar (Presente, indicativo), Pedir (Presente, indicativo), Responder (Presente, indicativo)

1. Ellos ... si hay descuentos.

Ellos preguntan si hay descuentos.
(Zij vragen of er kortingen zijn.)

2. Tú ... ayuda en la tienda.

Tú pides ayuda en la tienda.
(Jij vraagt om hulp in de winkel.)

3. Tú ... cómo llegar al centro.

Tú preguntas cómo llegar al centro.
(Je vraagt hoe je naar het centrum komt.)

4. Nosotros ... si el museo está abierto.

Nosotros preguntamos si el museo está abierto.
(Wij vragen of het museum open is.)

5. Vosotros ... una mesa para cuatro personas.

Vosotros pedís una mesa para cuatro personas.
(Jullie vragen om een tafel voor vier personen.)

6. Tú ... rápidamente.

Tú respondes rápidamente.
(Vertaling laden...)

7. Vosotros ... por el precio del libro.

Vosotros preguntáis por el precio del libro.
(Jullie vragen naar de prijs van het boek.)

8. Ellos ... en voz alta.

Ellos responden en voz alta.
(Zij antwoorden hardop.)

9. Ella ... permiso para salir.

Ella pide permiso para salir.
(Zij vraagt toestemming om weg te gaan.)

10. Vosotros ... con entusiasmo.

Vosotros respondéis con entusiasmo.
(Jullie antwoorden enthousiast.)