Preguntar cosas
Leerdoelen:
- Cómo hacer preguntas (Hoe vragen te stellen)
- Responder preguntas (Vragen beantwoorden)
- Usar palabras interrogativas (Vraagwoorden gebruiken)
- Palabras interrogativas (Vragende woorden)
- ¿Cómo se pregunta y responde en España? (Hoe vraag en antwoord je in Spanje?)
Leermodule 3 (A1): Día a día (Dag tot dag)
Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 60 minuten
Oefeningen
Deze oefeningen kunnen tijdens conversatielessen samen gedaan worden of als huiswerk.
Oefening 1: Vind de woorden
Instructie: Vind de woorden, markeer ze en maak zinnen met de woorden.
Antwoorden tonen Toon hintsTips
Hoeveel? , Waarheen? , Hoe? , Waarom? , Vragen , Waar?
Antwoorden
Score: 0/6
¿Cómo? | (Hoe?) |
¿A dónde? | (Waarheen?) |
¿Por qué? | (Waarom?) |
Preguntar | (Vragen) |
¿Cuánto? | (Hoeveel?) |
¿Dónde? | (Waar?) |
Oefening 2: Zinnen herschikken
Instructie: De woorden in deze zinnen zijn gehusseld! Sorteer ze zodat ze weer een geldige zin vormen en vertaal.
Toon antwoorden Toon vertalingOefening 3: Vertaal en gebruik in een zin
Instructie: Vertaal en spreek het woord hardop uit. Gebruik het woord in een zin.
Toon vertaling
1.
¿Cuándo?
|
(Wanneer?) |
2.
¿Cuánto?
|
(Hoeveel?) |
3.
¿Por qué?
|
(Waarom?) |
4.
¿A dónde?
|
(Waarheen?) |
5.
Responder
|
(Antwoorden) |
6.
¿Dónde?
|
(Waar?) |
7.
¿Cuál?
|
(Welke?) |
8.
¿Qué?
|
(Wat?) |
Oefening 4: Vertaal en maak zinnen
Instructie: Vertaal de woorden en zinnen hieronder en gebruik ze in een gesprek of tekst.
Toon antwoordenOefening 5: Conjugación verbal
Instructie: Kies het juiste woord, lees de zin hardop voor en vertaal.
Toon antwoorden Toon vertalingPreguntar (Presente, indicativo), Pedir (Presente, indicativo), Responder (Presente, indicativo)
1. Ellos ... si hay descuentos.
2. Tú ... ayuda en la tienda.
3. Tú ... cómo llegar al centro.
4. Nosotros ... si el museo está abierto.
5. Vosotros ... una mesa para cuatro personas.
6. Tú ... rápidamente.
7. Vosotros ... por el precio del libro.
8. Ellos ... en voz alta.
Oefening 6: Vragende woorden
Instructie: Kies het juiste woord, lees de zin hardop voor en vertaal.
Toon antwoorden Toon vertalingDónde, Cuál, Quiénes, Por qué, Cuántas, Quién, Cuántos, Qué, Cuándo
1. ¿... te levantas por la mañana?
2. ¿... está el azúcar?
3. ¿... cebollas necesitas?
4. ¿... usas mantequilla?
5. ¿... compras este aceite?
6. ¿... es tu receta favorita?
7. ¿... ingredientes necesitas?
8. ¿... te ayudan en la cocina?
9. ¿... huevos usas?
10. ¿... cocina hoy en casa?
Oefening 7: Vertaal en maak zinnen
Instructie: Vertaal de woorden en zinnen hieronder en gebruik ze in een gesprek of tekst.
Toon antwoorden