10K+ studenten - 4.8/5

Leer met een leraar Inclusief leermaterialen Oefen conversatie

A1.26: Zintuigen en waarnemen

Sentidos y percepción

A1.26: Zintuigen en waarnemen

Leerdoelen:

  • Describir gusto, olfato, vista, oído y tacto (Beschrijf smaak, geur, zicht, geluid en aanraking)
  • Comparar cosas (Dingen vergelijken)
  • Los adjetivos comparativos (De vergelijkende bijvoeglijke naamwoorden)
  • Cinco sentidos en España (Vijf zintuigen in Spanje)

Leermodule 4 (A1): Describir objetos y personas. (Objecten en mensen beschrijven)

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 60 minuten

Werkwoordvervoegingstabellen

Oler (ruiken)

Oefeningen en voorbeeldzinnen

  • yo huelo ik ruik
  • tú hueles jij ruikt
  • él/ella huele hij ruikt
  • nosotros/nosotras olemos wij ruiken
  • vosotros/vosotras oléis jullie ruiken
  • ellos/ellas huelen zij ruiken

Oír (horen)

Oefeningen en voorbeeldzinnen

  • yo oigo ik hoor
  • tú oyes jij hoort
  • él/ella oye hij hoort
  • nosotros/nosotras oímos wij horen
  • vosotros/vosotras oís jullie horen
  • ellos/ellas oyen zij horen

Oefening: Werkwoordsvervoeging

Instructie: Kies het juiste woord, lees de zin hardop voor en vertaal.

Toon antwoorden Toon vertaling

Oler (Presente, indicativo), Oír (Presente, indicativo)

1. Ellos ... a la profesora.

Ellos oyen a la profesora.
(Zij horen de docente.)

2. Yo ... la música.

Yo oigo la música.
(Ik hoor de muziek.)

3. Yo ... las flores en el jardín.

Yo huelo las flores en el jardín.
(Ik ruik de bloemen in de tuin.)

4. Él ... algo extraño en la cocina.

Él huele algo extraño en la cocina.
(Hij ruikt iets vreemds in de keuken.)

5. Ellos ... el mar cuando van a la playa.

Ellos huelen el mar cuando van a la playa.
(Zij ruiken de zee als ze naar het strand gaan.)

6. ¿Qué tal? ¿tú ... el café?

¿Qué tal? ¿tú hueles el café?
(Hoe gaat het? Ruik jij de koffie?)

7. Vosotros ... el perfume en la carta.

Vosotros oléis el perfume en la carta.
(Jullie ruiken het parfum op de brief.)

8. Él ... a sus primos.

Él oye a sus primos.
(Hij hoort zijn neven.)

9. ¿Qué ...?

¿Qué oyes?
(Vertaling laden...)

10. ¿Vosotros ... al profesor?

¿Vosotros oís al profesor?
(Vertaling laden...)