10K+ studenten - 4.8/5

Leer met een leraar Inclusief leermaterialen Oefen conversatie

A1.21: Kleding

Ropa

A1.21: Kleding

Leerdoelen:

  • Describe la ropa de las personas (Beschrijf de kleding van de mensen)
  • Vocabulario de ropa (Kledingvocabulaire)
  • Los verbos modales (deber, poder, querer...) (Modale werkwoorden (moeten, kunnen, willen...))
  • El traje de flamenca (De flamenco jurk)

Leermodule 3 (A1): Día a día (Dag tot dag)

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 60 minuten

Kernwoordenschat (15)

 Llevar (dragen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Él lleva una gorra azul.

(Hij draagt een blauwe pet.)

Llevar

(Dragen)

 La camisa: Het overhemd (Spaans)

Yo debo planchar la camisa.

(Ik moet het overhemd strijken.)

La camisa

(Het overhemd)

 Los pantalones: De broek (Spaans)

Él quiere llevar el pantalón negro hoy.

(Hij wil vandaag de zwarte broek dragen.)

Los pantalones

(De broek)

 La falda: De rok (Spaans)

Ella quiere llevar la falda nueva.

(Zij wil de nieuwe rok dragen.)

La falda

(De rok)

 El jersey: De trui (Spaans)

Él quiere llevar el jersey a la fiesta.

(Hij wil de trui naar het feest dragen.)

El jersey

(De trui)

 Los zapatos: De schoenen (Spaans)

Yo quiero comprar el zapato azul.

(Ik wil de blauwe schoen kopen.)

Los zapatos

(De schoenen)

 El vestido: De jurk (Spaans)

El vestido de Ana es muy bonito.

(De jurk van Ana is erg mooi.)

El vestido

(De jurk)

 Las botas: De laarzen (Spaans)

Debo ponerte la bota antes de salir.

(Ik moet je de laars aantrekken voordat je vertrekt.)

Las botas

(De laarzen)

 El cinturón: De riem (Spaans)

El cinturón es negro.

(De riem is zwart.)

El cinturón

(De riem)

 El abrigo: De jas (Spaans)

El abrigo de Juan es amarillo.

(De jas van Juan is geel.)

El abrigo

(De jas)

 La camiseta: Het T-shirt (Spaans)

Yo quiero comprar la camiseta.

(Ik wil het T-shirt kopen.)

La camiseta

(Het t-shirt)

 El gorro: De muts (Spaans)

Debes ponerte el gorro cuando hace frío.

(Je moet de muts dragen als het koud is.)

El gorro

(De muts)

 Los guantes: De handschoenen (Spaans)

No me gusta el guante que compraste.

(Ik houd niet van de handschoen die je hebt gekocht.)

Los guantes

(De handschoenen)

 Las gafas: De bril (Spaans)

Yo debo llevar las gafas cuando salgo.

(Ik moet de bril dragen wanneer ik uitga.)

Las gafas

(De bril)

 Planchar (strijken) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Él plancha su uniforme escolar por la mañana.

(Hij strijkt zijn schooluniform 's ochtends.)

Planchar

(Strijken)

Woordenlijst (20)

Kernwoordenschat (15): Werkwoorden: 2, Zelfstandige naamwoorden: 13,
Contextwoordenschat: 5

Spaans Nederlands
Bufanda Sjaal
El abrigo De jas
El cinturón De riem
El gorro De muts
El jersey De trui
El vestido De jurk
La camisa Het overhemd
La camiseta Het T-shirt
La falda De rok
Las botas De laarzen
Las gafas De bril
Llevar Meebrengen
Los guantes De handschoenen
Los pantalones De broek
Los zapatos De schoenen
Planchar Moet je deze broek strijken
Ropa Kleding
Tacón Hak
Vaqueros Spijkerbroeken
Zapatillas Sneakers