Ropa
Leerdoelen:
- Describe la ropa de las personas (Beschrijf de kleding van de mensen)
- Vocabulario de ropa (Kledingvocabulaire)
- Los verbos modales (deber, poder, querer...) (Modale werkwoorden (moeten, kunnen, willen...))
- El traje de flamenca (De flamenco jurk)
Leermodule 3 (A1): Día a día (Dag tot dag)
Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 60 minuten
Oefeningen
Deze oefeningen kunnen tijdens conversatielessen samen gedaan worden of als huiswerk.
Oefening 1: Vind de woorden
Instructie: Vind de woorden, markeer ze en maak zinnen met de woorden.
Antwoorden tonen Toon hintsTips
Strijken , De muts , De trui , De handschoenen , De jurk , Het T-shirt
Antwoorden
Score: 0/6
La camiseta | (Het T-shirt) |
Los guantes | (De handschoenen) |
El jersey | (De trui) |
El gorro | (De muts) |
El vestido | (De jurk) |
Planchar | (Strijken) |
Oefening 2: Zinnen herschikken
Instructie: De woorden in deze zinnen zijn gehusseld! Sorteer ze zodat ze weer een geldige zin vormen en vertaal.
Toon antwoorden Toon vertalingOefening 3: Vertaal en gebruik in een zin
Instructie: Vertaal en spreek het woord hardop uit. Gebruik het woord in een zin.
Toon vertaling
1.
El vestido
|
(De jurk) |
2.
La camiseta
|
(Het T-shirt) |
3.
La falda
|
(De rok) |
4.
El abrigo
|
(De jas) |
5.
El gorro
|
(De muts) |
6.
Los pantalones
|
(De broek) |
7.
Las gafas
|
(De bril) |
8.
Los zapatos
|
(De schoenen) |
Oefening 4: Vertaal en maak zinnen
Instructie: Vertaal de woorden en zinnen hieronder en gebruik ze in een gesprek of tekst.
Toon antwoordenOefening 5: Conjugación verbal
Instructie: Kies het juiste woord, lees de zin hardop voor en vertaal.
Toon antwoorden Toon vertalingPlanchar (Presente, indicativo), Llevar (Presente, indicativo)
1. Vosotros ... las cortinas de la sala.
2. Nosotros ... nuestras camisas blancas.
3. Ellos ... unos zapatos blancos.
4. Nosotros ... unos guantes amarillos.
5. Tú ... una camisa negra.
6. Yo ... un pantalón blanco.
7. Vosotros ... unas camisetas verdes.
8. Ellos ... las camisas de la oficina.
Oefening 6: Modale werkwoorden (moeten, kunnen, willen...)
Instructie: Kies het juiste woord, lees de zin hardop voor en vertaal.
Toon antwoorden Toon vertalingpodéis, puedes, suelo, suele, sabe, debes, saben, quieres, quiere , debe
1. Poder: ¿Tú ... coser la falda?
2. Soler: Él ... llevar gafas.
3. Poder: ¿Vosotros ... lavar la camiseta?
4. Deber: Tú ... llevar camisa a la boda.
5. Saber: Ellos no ... ponerse el gorro.
6. Soler: Yo ... ponerme las zapatillas.
7. Deber: Ella ... comprar un cinturón.
8. Querer: ¿Tú ... elegir el vestido?
9. Saber: Ella ... andar en zapatos de tacón.
10. Querer: Él ... devolver las botas.
Oefening 7: Vertaal en maak zinnen
Instructie: Vertaal de woorden en zinnen hieronder en gebruik ze in een gesprek of tekst.
Toon antwoorden