Familia
Leerdoelen:
- Hablar sobre los miembros de la familia (Praat over familieleden)
- Describe a los miembros de tu familia (Beschrijf je gezinsleden)
- Los adjetivos posesivos (De bezittelijke voornaamwoorden)
- La comida familiar (De familiediner)
Leermodule 1 (A1): Presentarse (Jezelf voorstellen)
Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 60 minuten
Oefeningen
Deze oefeningen kunnen tijdens conversatielessen samen gedaan worden of als huiswerk.
Oefening 1: Vind de woorden
Instructie: Vind de woorden, markeer ze en maak zinnen met de woorden.
Antwoorden tonen Toon hintsTips
De zus , De familie , De tante , De broer , De neef , De moeder
Antwoorden
Score: 0/6
El primo | (De neef) |
El hermano | (De broer) |
La madre | (De moeder) |
La hermana | (De zus) |
La tía | (De tante) |
La familia | (De familie) |
Oefening 2: Zinnen herschikken
Instructie: De woorden in deze zinnen zijn gehusseld! Sorteer ze zodat ze weer een geldige zin vormen en vertaal.
Toon antwoorden Toon vertalingOefening 3: Vertaal en gebruik in een zin
Instructie: Vertaal en spreek het woord hardop uit. Gebruik het woord in een zin.
Toon vertaling
1.
La madre
|
(De moeder) |
2.
La familia
|
(De familie) |
3.
El padre
|
(De vader) |
4.
La abuela
|
(De oma) |
5.
La hija
|
(De dochter) |
6.
El tío
|
(De oom) |
7.
El hermano
|
(De broer) |
8.
La tía
|
(De tante) |
Oefening 4: Vertaal en maak zinnen
Instructie: Vertaal de woorden en zinnen hieronder en gebruik ze in een gesprek of tekst.
Toon antwoordenOefening 5: Conjugación verbal
Instructie: Kies het juiste woord, lees de zin hardop voor en vertaal.
Toon antwoorden Toon vertalingTener (Presente, indicativo)
1. Ellos ... muchas ideas.
2. Él ... dos hermanos.
3. Tú ... un coche nuevo.
4. Vosotros ... un perro.
5. Nosotros ... una casa grande.
6. Yo ... una pregunta.
Oefening 6: De bezittelijke voornaamwoorden
Instructie: Kies het juiste woord, lees de zin hardop voor en vertaal.
Toon antwoorden Toon vertalingSu, Sus, Mis, tus, vuestro, tu, Nuestros, Nuestras, Mi, Vuestra
1. ¿Cómo se llaman ... hermanos?
2. ¿Cuántos años tiene ... abuela?
3. ¿Dónde vive ... primo?
4. ... familia es muy grande.
5. ... tías es muy graciosas.
6. ... padres tienen un perro.
7. ... tíos viven en Madrid.
8. ... padre vive en Valencia.
9. ... hermana trabaja en Madrid.
10. ... hijos estudian en una escuela nueva.
Oefening 7: Vertaal en maak zinnen
Instructie: Vertaal de woorden en zinnen hieronder en gebruik ze in een gesprek of tekst.
Toon antwoorden