10K+ studenten - 4.8/5

Leer met een leraar Inclusief leermaterialen Oefen conversatie

A1.2: Je naam zeggen

Decir tu nombre

A1.2: Je naam zeggen

Leerdoelen:

  • Di tu nombre y pregunta por el nombre de alguien (Vertel je naam en vraag naar de naam van iemand anders)
  • Títulos y formas de dirigirse a las personas. (Señor, señorita,...) (Titels en manieren om mensen aan te spreken. (Meneer, mevrouw,...))
  • Preséntate (Stel jezelf voor)
  • El alfabeto (Het alfabet)
  • La pronunciación (De uitspraak)
  • Cómo presentarse en España (Hoe je je in Spanje voorstelt)

Leermodule 1 (A1): Presentarse (Jezelf voorstellen)

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 60 minuten

Kernwoordenschat (14)

 Llamarse (zich noemen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vosotros os llamáis Los García.

(Jullie heten Los García.)

Llamarse

(Zich noemen)

 El apellido: De achternaam (Spaans)

¿Puedes decirme el apellido de Juan?

(Kun je me de achternaam van Juan vertellen?)

El apellido

(De achternaam)

 Escribir (schrijven) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vosotros escribís poemas hermosos.

(Jullie schrijven mooie gedichten.)

Escribir

(Schrijven)

 El nombre: De naam (Spaans)

Hola, mi nombre es Ana.

(Hallo, mijn naam is Ana.)

El nombre

(De naam)

 Mucho gusto: Aangenaam (Spaans)

Yo soy el señor Martínez, mucho gusto.

(Ik ben meneer Martínez, aangenaam.)

Mucho gusto

(Aangenaam)

 Un placer: Aangenaam (Spaans)

Hola, yo soy Alejandro, un placer conocerte.

(Hallo, ik ben Alejandro, aangenaam.)

Un placer

(Aangenaam)

 Presentarse (zich voorstellen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Ellos se presentan como los nuevos vecinos.

(Zij stellen zich voor als de nieuwe buren.)

Presentarse

(Zich voorstellen)

 Decir (zeggen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Ellos dicen que van a venir.

(Zij zeggen dat ze gaan komen.)

Decir

(Zeggen)

 ¿Cómo te llamas?: Hoe heet je? (Spaans)

Hola, yo soy Ana. ¿Cómo te llamas?

(Hallo, ik ben Ana. Hoe heet jij?)

¿Cómo te llamas?

(Hoe heet je?)

 El apodo: De bijnaam (Spaans)

El chico no tiene apodo.

(De jongen heeft geen bijnaam.)

El apodo

(De bijnaam)

 El señor: De heer (Spaans)

El señor dice hola.

(De meneer zegt hallo.)

El señor

(De heer)

 La señora: de mevrouw (Spaans)

Ella es la señora que se llama María.

(Zij is de mevrouw die Maria heet.)

La señora

(De mevrouw)

 El chico: De jongen (Spaans)

Él es el chico que se llama Juan.

(Hij is de jongen die Juan heet.)

El chico

(De jongen)

 La chica: Het meisje (Spaans)

Hola, la chica se llama Ana.

(Hallo, het meisje heet Ana.)

La chica

(Het meisje)

Woordenlijst (21)

Kernwoordenschat (14): Werkwoorden: 4, Tussenwerpsel: 2, Zelfstandige naamwoorden: 7, Vragen: 1,
Contextwoordenschat: 7

Spaans Nederlands
Apellidos Achternaam
Decir Zeggen
Dice Hij zegt
El apellido De achternaam
El apodo De bijnaam
El chico De jongen
El nombre De naam
El señor De heer
Escribir Schrijven
La chica Het meisje
La señora De mevrouw
Llaman Noemen
Llamarse Zich noemen
Llamo Ik heet
Me llamo Ik heet
Mucho gusto Aangenaam
Presentarse Zich voorstellen
Se presenta Hij stelt zich voor
Te llamas Heet jij
Un placer Aangenaam
¿Cómo te llamas? Hoe heet je?