Llamarse (zich noemen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van llamarse (zich noemen) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Llamarse (zich noemen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A1

Module 1: Presentarse (Jezelf voorstellen)

Les 2: Decir tu nombre (Je naam zeggen)

Basiswerkwoordsvormen

Infinitivo (Infinitief) Gerundio (Deelwoord) Participio (Deelwoord)
Llamarse (Zich noemen) Llamándose (zich noemende) Llamado (Genoemd)

Llamarse (Zich noemen): Werkwoordvervoegingstabellen

Indicativo (Aantonende wijs) Subjuntivo (Aanvoegende wijs)

Presente 

Spaans Nederlands
(yo) me llamo ik heet
(tú) te llamas jij heet
(él/ella) se llama hij/zij heet
(nosotros/nosotras) nos llamamos wij noemen ons
(vosotros/vosotras) os llamáis jullie noemen je
(ellos/ellas) se llaman zij noemen zich

Pretérito perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) me he llamado ik heb me genoemd
(tú) te has llamado jij hebt je genoemd
(él/ella) se ha llamado hij/zij heeft zich genoemd
(nosotros/nosotras) nos hemos llamado wij hebben ons genoemd
(vosotros/vosotras) os habéis llamado jullie hebben je genoemd
(ellos/ellas) se han llamado zij hebben zich genoemd

Subjuntivo presente 

Spaans Nederlands
(yo) me llame ik mij noem
(tú) te llames jij je zou noemen
(él/ella) se llame hij/zij zich noemt
(nosotros/nosotras) nos llamemos wij noemen ons
(vosotros/vosotras) os llaméis jullie zich noemen
(ellos/ellas) se llamen zij noemen zich

Subjuntivo pretérito perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) me haya llamado ik mijzelf genoemd heb
(tú) te hayas llamado jij hebt je genoemd
(él/ella) se haya llamado hij/zij zich genoemd heeft
(nosotros/nosotras) nos hayamos llamado wij hebben ons genoemd
(vosotros/vosotras) os hayáis llamado jullie zich hebben genoemd
(ellos/ellas) se hayan llamado zij zich genoemd hebben

Pretérito imperfecto 

Spaans Nederlands
(yo) me llamaba ik heette
(tú) te llamabas jij heette
(él/ella) se llamaba hij/zij heette
(nosotros/nosotras) nos llamábamos wij noemden ons
(vosotros/vosotras) os llamabais jullie noemden jezelf
(ellos/ellas) se llamaban zij noemden zich

Pretérito pluscuamperfecto 

Spaans Nederlands
(yo) me había llamado ik had me genoemd
(tú) te habías llamado jij had je genoemd
(él/ella) se había llamado hij/zij had zich genoemd
(nosotros/nosotras) nos habíamos llamado wij hadden ons genoemd
(vosotros/vosotras) os habíais llamado jullie hadden zich genoemd
(ellos/ellas) se habían llamado zij hadden zich genoemd

Subjuntivo pretérito imperfecto 

Spaans Nederlands
(yo) me llamara/me llamase ik noemde me
(tú) te llamaras/te llamases jij zou je noemen
(él/ella) se llamara/se llamase hij/zij noemde zich
(nosotros/nosotras) nos llamáramos/nos llamásemos wij noemden ons
(vosotros/vosotras) os llamarais/os llamaseis jullie zouden zich noemen
(ellos/ellas) se llamaran/se llamasen zij zouden zich noemen

Subjuntivo pluscuamperfecto 

Spaans Nederlands
(yo) me hubiera llamado/me hubiese llamado ik zou me genoemd hebben
(tú) te hubieras llamado/te hubieses llamado jij zou je genoemd hebben
(él/ella) se hubiera llamado/se hubiese llamado hij/zij zou zich genoemd hebben
(nosotros/nosotras) nos hubiéramos llamado/nos hubiésemos llamado wij zouden ons genoemd hebben
(vosotros/vosotras) os hubierais llamado/os hubieseis llamado jullie zouden zich genoemd hebben
(ellos/ellas) se hubieran llamado/se hubiesen llamado zij zouden zich genoemd hebben

Pretérito indefinido 

Spaans Nederlands
(yo) me llamé ik noemde me
(tú) te llamaste jij noemde je
(él/ella) se llamó hij/zij noemde zich
(nosotros/nosotras) nos llamamos wij noemden ons
(vosotros/vosotras) os llamasteis jullie noemden jullie
(ellos/ellas) se llamaron zij noemden zich

Pretérito anterior 

Spaans Nederlands
(yo) me hube llamado ik had me genoemd
(tú) te hubiste llamado jij had je genoemd
(él/ella) se hubo llamado hij/zij had zich genoemd
(nosotros/nosotras) nos hubimos llamado wij hadden ons genoemd
(vosotros/vosotras) os hubisteis llamado jullie hadden zich genoemd
(ellos/ellas) se hubieron llamado zij hebben zich genoemd

Subjuntivo futuro simple 

Spaans Nederlands
(yo) me llamare ik zal me noemen
(tú) te llamares jij zou je noemen
(él/ella) se llamare hij zou zich noemen/zij zou zich noemen
(nosotros/nosotras) nos llamáremos wij zullen ons noemen
(vosotros/vosotras) os llamareis jullie zullen zich noemen
(ellos/ellas) se llamaren zij zouden zich noemen

Subjuntivo futuro perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) me hubiere llamado ik zou me hebben genoemd
(tú) te hubieres llamado jij zou je genoemd hebben
(él/ella) se hubiere llamado hij zou zich genoemd hebben / zij zou zich genoemd hebben
(nosotros/nosotras) nos hubiéremos llamado wij zullen ons genoemd hebben
(vosotros/vosotras) os hubiereis llamado jullie zouden zich genoemd hebben
(ellos/ellas) se hubieren llamado zij zullen zich genoemd hebben

Futuro simple 

Spaans Nederlands
(yo) me llamaré ik zal me noemen
(tú) te llamarás jij zult je noemen
(él/ella) se llamará hij/zij zal zich noemen
(nosotros/nosotras) nos llamaremos wij zullen ons noemen
(vosotros/vosotras) os llamaréis jullie zullen zich noemen
(ellos/ellas) se llamarán zij zullen zich noemen

Futuro perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) me habré llamado ik zal me genoemd hebben
(tú) te habrás llamado jij zult je genoemd hebben
(él/ella) se habrá llamado hij/zij zal zich genoemd hebben
(nosotros/nosotras) nos habremos llamado wij zullen ons genoemd hebben
(vosotros/vosotras) os habréis llamado jullie zullen zich genoemd hebben
(ellos/ellas) se habrán llamado zij zullen zich genoemd hebben
Imperativo (Imperatief)

Imperativo 

Spaans Nederlands
¡llámate! noem je
¡llámese! noem u zich
¡llamémonos! Laten we ons noemen!
¡llamaos noem jezelf
¡llámense! Noem uzelf!

Imperativo negativo 

Spaans Nederlands
¡no te llames! Jij moet jezelf niet noemen.
¡no se llame! noem uzelf niet
¡no nos llamemos! laten we ons niet noemen
¡no os llaméis! jullie noemen niet
¡no se llamen! zij/noemen zich niet

Condicional simple 

Spaans Nederlands
(yo) me llamaría ik zou me noemen
(tú) te llamarías jij zou je noemen
(él/ella) se llamaría hij/zij zou zich noemen
(nosotros/nosotras) nos llamaríamos wij zouden ons noemen
(vosotros/vosotras) os llamaríais jullie zouden zich noemen
(ellos/ellas) se llamarían zij zouden zich noemen

Condicional perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) me habría llamado ik zou me hebben genoemd
(tú) te habrías llamado jij zou je hebben genoemd
(él/ella) se habría llamado hij/zij zou zich genoemd hebben
(nosotros/nosotras) nos habríamos llamado wij zouden ons hebben genoemd
(vosotros/vosotras) os habríais llamado jullie zouden zich genoemd hebben
(ellos/ellas) se habrían llamado zij zouden zich genoemd hebben

Tegenwoordige en toekomstige tijden: A1

Oefening: Vertaal en maak zinnen

Instructie: Vertaal de woorden en zinnen hieronder.

1. Jullie heten de Garcías.
Vosotros os llamáis los garcía.
2. Jij heet Carlos.
Tú te llamas carlos.
3. Hij heet José.
Él se llama josé.
4. Zij heten de Martínez.
Ellos se llaman los martínez.
5. Morgen zal ik vroeg bellen om de afspraak te bevestigen.
Mañana me llamaré temprano para confirmar la cita.

Basis verleden tijd (A2/B1)

Oefening: Vertaal en maak zinnen

Instructie: Vertaal de woorden en zinnen hieronder.

1. Ze noemden elkaar bij gebaren wanneer ze in de klas waren.
Ellos se llamaban entre sí por señas cuando estaban en clase.
2. Toen ik jong was, werd ik voortdurend geboeid door alles wat onbekend was.
Cuando era joven, me llamaba constantemente la atención todo lo desconocido.
3. Gisteren heb ik me laat in de nacht gebeld.
Ayer me llamé tarde en la noche.
4. Heb je altijd Laura geheten?
¿te has llamado laura siempre?
5. Jullie belden elkaar tijdens de vakantie.
Vosotros os llamasteis durante las vacaciones.

Basis subjunctief oefeningen: B1

Oefening: Werkwoordsvervoeging

Instructie: Kies het juiste werkwoord en de juiste tijd.

Toon vertaling Toon antwoorden

nos, llamara, me, te llames, llamaras, llamáramos, nos llamemos, te

1.
Era posible que yo ... ... de otra manera.
(Het was mogelijk dat ik anders heette.)
2.
Es posible que ... igual que nuestros antepasados.
(Het is mogelijk dat we dezelfde naam hebben als onze voorouders.)
3.
... sorprendía que ...otros ... ... igual.
(We waren verrast dat we dezelfde naam hadden.)
4.
Si tú ... ... pedro, las cosas serían distintas.
(Als jij Pedro zou heten, zouden de dingen anders zijn.)
5.
Quiero que tú ... como mi mejor amigo.
(Ik wil dat jij hetzelfde heet als mijn beste vriend.)

Gevorderde oefeningen: C1/C2

Oefening: Vertaal en maak zinnen

Instructie: Vertaal de woorden en zinnen hieronder.

1. Het lijkt er niet op dat jullie elkaar hebben gebeld om de vergadering te coördineren.
No parece que vosotros os hayáis llamado para coordinar la reunión.
2. Jullie zouden elkaar hebben gebeld om het evenement te organiseren.
Vosotros os habríais llamado para organizar el evento.
3. Nadat hij had gebeld, voelde hij zich veel beter.
Luego de que se hubo llamado, se sintió mucho mejor.
4. Nadat jullie elkaar hadden gebeld, gingen ze het vieren.
Una vez que os hubisteis llamado, salieron a celebrar.
5. Het is waarschijnlijk dat wij elkaar per ongeluk op hetzelfde moment hebben gebeld.
Es probable que nosotros nos hayamos llamado sin querer al mismo tiempo.