10K+ studenten - 4.8/5

Leer met een leraar Inclusief leermaterialen Oefen conversatie

A2.23: Het verleden: onderdeel van het heden of voorbij?

El pasado: ¿parte del momento presente o terminado?

A2.23: Het verleden: onderdeel van het heden of voorbij?

Leerdoelen:

  • Biografías: hablar sobre la vida de personas famosas (Biografieën - praten over het leven van beroemde mensen)
  • Hablar sobre acciones y eventos pasados terminados y no terminados (Praat over voltooide en onvoltooide acties en gebeurtenissen in het verleden)
  • Los tiempos del pasado (resumen) (Overzicht van de verleden tijden)
  • Pablo Picasso: El talentoso artista de Málaga (Pablo Picasso: De getalenteerde kunstenaar uit Málaga)

Leermodule 3 (A2): El buen pasado (De goeie oude tijd)

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 60 minuten

Werkwoordvervoegingstabellen

Ganar (winnen)

Oefeningen en voorbeeldzinnen

  • yo he ganado ik heb gewonnen
  • tú has ganado jij hebt gewonnen
  • él/ella ha ganado hij/zij heeft gewonnen
  • nosotros/nosotras hemos ganado wij hebben gewonnen
  • vosotros/vosotras habéis ganado jullie hebben gewonnen
  • ellos/ellas han ganado zij hebben gewonnen

Ganar (winnen)

Oefeningen en voorbeeldzinnen

  • yo gané ik won
  • tú ganaste jij won
  • él/ella ganó hij/zij won
  • nosotros/nosotras ganamos wij wonnen
  • vosotros/vosotras ganasteis jullie wonnen
  • ellos/ellas ganaron zij wonnen

Ganar (winnen)

Oefeningen en voorbeeldzinnen

  • yo ganaba ik won
  • tú ganabas jij won
  • él/ella ganaba hij/zij won
  • nosotros/nosotras ganábamos wij wonnen
  • vosotros/vosotras ganabais jullie wonnen
  • ellos/ellas ganaban zij wonnen

Oefening: Werkwoordsvervoeging

Instructie: Kies het juiste woord, lees de zin hardop voor en vertaal.

Toon antwoorden Toon vertaling

Ganar (Pretérito imperfecto, indicativo), Ganar (Pretérito indefinido, indicativo), Ganar (Pretérito perfecto, indicativo)

1. Vosotros ... los juegos en la escuela.

Vosotros ganabais los juegos en la escuela.
(Jullie wonnen de spellen op school.)

2. Ellos ... el premio por plantar el girasol más grande.

Ellos ganaron el premio por plantar el girasol más grande.
(Zij hebben de prijs gewonnen voor het planten van de grootste zonnebloem.)

3. Nosotros ... el viaje a la playa.

Nosotros hemos ganado el viaje a la playa.
(Wij hebben de reis naar het strand gewonnen.)

4. Ellos ... el premio hace poco.

Ellos han ganado el premio hace poco.
(Zij hebben onlangs de prijs gewonnen.)

5. Tú ... la carrera este año.

Tú has ganado la carrera este año.
(Jij hebt dit jaar de race gewonnen.)

6. Yo ... la excursión este mes.

Yo he ganado la excursión este mes.
(Ik heb deze maand de excursie gewonnen.)

7. Yo ... la competición el año pasado.

Yo gané la competición el año pasado.
(Ik won de competitie vorig jaar.)

8. Él ... el partido en el campo.

Él ganaba el partido en el campo.
(Hij heeft de wedstrijd op het veld gewonnen.)

9. Tú ... el premio en la excursión.

Tú ganaste el premio en la excursión.
(Jij hebt de prijs gewonnen tijdens de excursie.)

10. Nosotros ... el concurso hace dos semanas.

Nosotros ganamos el concurso hace dos semanas.
(Wij hebben de wedstrijd twee weken geleden gewonnen.)