10K+ studenten - 4.8/5

Leer met een leraar Inclusief leermaterialen Oefen conversatie

A2.16: Wat een verrassing

Qué sorpresa

A2.16: Wat een verrassing

Leerdoelen:

  • Describe el pasado muy reciente (Beschrijf het zeer recente verleden)
  • Habla sobre eventos sorprendentes (Praat over verrassende gebeurtenissen)
  • "Acabar de" + infinitivo: expresar una acción recién completada. (Acabar de + infinitief: een recent voltooide actie uitdrukken.)
  • "El Orfanato": ¿te atreves a entrar? ("El Orfanato": durf jij binnen te komen?)

Leermodule 3 (A2): El buen pasado (De goeie oude tijd)

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 60 minuten

Werkwoordvervoegingstabellen

Terminar (afmaken)

Oefeningen en voorbeeldzinnen

  • yo termino ik maak af
  • tú terminas jij maakt af
  • él/ella termina hij/zij maakt af
  • nosotros/nosotras terminamos wij maken af
  • vosotros/vosotras termináis jullie maken af
  • ellos/ellas terminan zij maken af

Salir (uitgaan)

Oefeningen en voorbeeldzinnen

  • yo salgo ik ga uit
  • tú sales jij gaat uit
  • él/ella sale hij/zij gaat uit
  • nosotros/nosotras salimos wij gaan uit
  • vosotros/vosotras salís jullie gaan uit
  • ellos/ellas salen zij gaan uit

Oefening: Werkwoordsvervoeging

Instructie: Kies het juiste woord, lees de zin hardop voor en vertaal.

Toon antwoorden Toon vertaling

Terminar (Presente, indicativo), Salir (Presente, indicativo)

1. Ellos ... a salvar la naturaleza de la contaminación.

Ellos salen a salvar la naturaleza de la contaminación.
(Vertaling laden...)

2. Tú ... de la casa y caminas por el bosque.

Tú sales de la casa y caminas por el bosque.
(Jij verlaat het huis en loopt door het bos.)

3. Él ... de caminar por el bosque.

Él termina de caminar por el bosque.
(Hij eindigt met wandelen door het bos.)

4. Yo ... de preparar el dulce.

Yo termino de preparar el dulce.
(Ik maak het dessert af.)

5. Ellos ... de descansar en el camping.

Ellos terminan de descansar en el camping.
(Ze zijn klaar met uitrusten op de camping.)

6. Nosotros ... de admirar la cascada.

Nosotros terminamos de admirar la cascada.
(Wij zijn klaar met het bewonderen van de waterval.)

7. Tú ... de subir la montaña.

Tú terminas de subir la montaña.
(Jij eindigt met de berg opgaan.)

8. Vosotros ... de visitar la playa.

Vosotros termináis de visitar la playa.
(Jullie zijn klaar met een bezoek aan het strand.)

9. Ella ... temprano para subir la montaña.

Ella sale temprano para subir la montaña.
(Vertaling laden...)

10. Yo ... de la oficina y voy a la playa.

Yo salgo de la oficina y voy a la playa.
(Ik beëindig mijn werk en ga naar het strand.)