10K+ studenten - 4.8/5

Leer met een leraar Inclusief leermaterialen Oefen conversatie

A1.11: Seizoenen, maanden en delen van het jaar

Estaciones, meses y partes del año

A1.11: Seizoenen, maanden en delen van het jaar

Leerdoelen:

  • Aprende las 4 estaciones del año (Leer de 4 seizoenen van het jaar)
  • Aprende los nombres de los 12 meses (Leer de namen van de 12 maanden)
  • "Ir + a" + infinitivo ("Ir + a" + infinitivo)
  • Sintiendo las estaciones a través de la música (De seizoenen voelen door middel van muziek)

Leermodule 2 (A1): De horas a estaciones (Van uren tot seizoenen)

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 60 minuten

Kernwoordenschat (20)

 La estación: Het seizoen (Spaans)

En marzo, vamos a disfrutar de la estación.

(In maart gaan we genieten van het seizoen.)

La estación

(Het seizoen)

 La primavera: De lente (Spaans)

En marzo vamos a ver la primavera.

(In maart gaan we de lente zien.)

La primavera

(De lente)

 El verano: De zomer (Spaans)

El verano va a ser muy caluroso este año.

(De zomer gaat dit jaar heel warm worden.)

El verano

(De zomer)

 El otoño: De herfst (Spaans)

En octubre, vamos a ver el otoño.

(In oktober gaan we de herfst zien.)

El otoño

(De herfst)

 El invierno: De winter (Spaans)

Vamos a disfrutar el invierno.

(Laten we genieten van de winter.)

El invierno

(De winter)

 Enero: januari (Spaans)

Vamos a viajar en enero.

(We gaan in januari reizen.)

Enero

(Januari)

 Febrero: Februari (Spaans)

Voy a viajar en febrero.

(Ik ga in februari reizen.)

Febrero

(Februari)

 Marzo: maart (Spaans)

En marzo, vamos a ver flores de primavera.

(In maart gaan we lentebloemen zien.)

Marzo

(Maart)

 Abril: april (Spaans)

En abril, voy a ir a la playa.

(In april ga ik naar het strand.)

Abril

(April)

 Mayo: mei (Spaans)

En mayo vamos a ir a la playa.

(In mei gaan we naar het strand.)

Mayo

(Mei)

 Junio: juni (Spaans)

En junio, voy a ir a la playa con mis amigos.

(In juni ga ik met mijn vrienden naar het strand.)

Junio

(Juni)

 Julio: juli (Spaans)

En julio, él va a ver el atardecer en la playa.

(In juli gaat hij de zonsondergang op het strand bekijken.)

Julio

(Juli)

 Agosto: augustus (Spaans)

Voy a ir a la playa en agosto.

(Ik ga in augustus naar het strand.)

Agosto

(Augustus)

 Septiembre: september (Spaans)

Mi cumpleaños es en septiembre.

(Mijn verjaardag is in september.)

Septiembre

(September)

 Octubre: oktober (Spaans)

Me encanta el tiempo en octubre.

(Ik hou van het weer in oktober.)

Octubre

(Oktober)

 Noviembre: november (Spaans)

El clima cambia en noviembre.

(Het klimaat verandert in november.)

Noviembre

(November)

 Diciembre: december (Spaans)

Diciembre es mi mes favorito.

(December is mijn favoriete maand.)

Diciembre

(December)

 Cambiar (veranderen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Tú cambias el canal de televisión.

(Jij verandert het televisiekanaal.)

Cambiar

(Veranderen)

 Preferir (verkiezen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Yo prefiero el té al café.

(Ik heb liever thee dan koffie.)

Preferir

(Verkiezen)

 Ir (gaan) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Él va al trabajo en coche.

(Hij gaat met de auto naar het werk.)

Ir

(Gaan)

Woordenlijst (21)

Kernwoordenschat (20): Werkwoorden: 3, Zelfstandige naamwoorden: 17,
Contextwoordenschat: 1

Spaans Nederlands
Abril April
Agosto Augustus
Cambiar Veranderen
Diciembre December
El invierno De winter
El otoño De herfst
El verano De zomer
Enero Januari
Estaciones Seizoenen
Febrero Februari
Ir Gaan
Julio Juli
Junio Juni
La estación Het seizoen
La primavera De lente
Marzo Maart
Mayo Mei
Noviembre November
Octubre Oktober
Preferir Verkiezen
Septiembre September