Estaciones, meses y partes del año
Leerdoelen:
- Aprende las 4 estaciones del año (Leer de 4 seizoenen van het jaar)
- Aprende los nombres de los 12 meses (Leer de namen van de 12 maanden)
-
"Ir + a" + infinitivo ("Ir + a" + infinitivo) - Sintiendo las estaciones a través de la música (De seizoenen voelen door middel van muziek)
Leermodule 2 (A1): De horas a estaciones (Van uren tot seizoenen)
Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 60 minuten
Oefeningen
Deze oefeningen kunnen tijdens conversatielessen samen gedaan worden of als huiswerk.
Oefening 1: Vind de woorden
Instructie: Vind de woorden, markeer ze en maak zinnen met de woorden.
Antwoorden tonen Toon hintsTips
Oktober , De winter , November , December , Veranderen , Het seizoen
Antwoorden
Score: 0/6
El invierno | (De winter) |
Octubre | (Oktober) |
La estación | (Het seizoen) |
Noviembre | (November) |
Cambiar | (Veranderen) |
Diciembre | (December) |
Oefening 2: Zinnen herschikken
Instructie: De woorden in deze zinnen zijn gehusseld! Sorteer ze zodat ze weer een geldige zin vormen en vertaal.
Toon antwoorden Toon vertalingOefening 3: Vertaal en gebruik in een zin
Instructie: Vertaal en spreek het woord hardop uit. Gebruik het woord in een zin.
Toon vertaling
1.
Marzo
|
(Maart) |
2.
Enero
|
(Januari) |
3.
Diciembre
|
(December) |
4.
La primavera
|
(De lente) |
5.
La estación
|
(Het seizoen) |
6.
Noviembre
|
(November) |
7.
Abril
|
(April) |
8.
Octubre
|
(Oktober) |
Oefening 4: Vertaal en maak zinnen
Instructie: Vertaal de woorden en zinnen hieronder en gebruik ze in een gesprek of tekst.
Toon antwoordenOefening 5: Conjugación verbal
Instructie: Kies het juiste woord, lees de zin hardop voor en vertaal.
Toon antwoorden Toon vertalingIr (Presente, indicativo), Preferir (Presente, indicativo), Cambiar (Presente, indicativo)
1. Tú ... a la escuela en bicicleta.
2. Ellos ... de trabajo muy seguido.
3. Yo ... al mercado todos los días.
4. Vosotros ... la pizza.
5. Ellos ... de vacaciones a la playa.
6. Nosotros ... al cine los fines de semana.
7. Vosotros ... a la fiesta esta noche.
8. Tú ... el canal de televisión.
Oefening 6: "Ir + a" + infinitivo
Instructie: Kies het juiste woord, lees de zin hardop voor en vertaal.
Toon antwoorden Toon vertalingvan, va, voy, vamos, vas, vais
1. En verano nosotros ... a viajar.
2. El tiempo ... a cambiar en invierno.
3. Yo ... a celebrar mi cumpleaños en enero.
4. Vosotras ... a disfrutar del calor en julio.
5. Tú ... a descansar en las vacaciones.
6. Ellos ... a celebrar la Navidad en familia.
Oefening 7: Vertaal en maak zinnen
Instructie: Vertaal de woorden en zinnen hieronder en gebruik ze in een gesprek of tekst.
Toon antwoorden