10K+ studenten - 4.8/5

Leer met een leraar Inclusief leermaterialen Oefen conversatie

A2.15: Wandelen en bergen

Senderismo y montañas

A2.15: Wandelen en bergen

Leerdoelen:

  • Terminología de senderismo (Wandelterminologie)
  • Escalar una montaña (Een berg beklimmen)
  • Los adjetivos posesivos detrás del sustantivo (Bezittelijke voornaamwoorden achter het zelfstandig naamwoord)
  • Los Pirineos y la Sierra Nevada (De Pyreneeën en de Sierra Nevada)

Leermodule 2 (A2): Naturaleza y medio ambiente (Natuur en milieu)

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 60 minuten

Werkwoordvervoegingstabellen

Llevar (dragen)

Oefeningen en voorbeeldzinnen

  • yo he llevado ik heb gedragen
  • tú has llevado jij hebt gedragen
  • él/ella ha llevado hij heeft gedragen
  • nosotros/nosotras hemos llevado wij hebben gedragen
  • vosotros/vosotras habéis llevado jullie hebben gedragen
  • ellos/ellas han llevado zij hebben gedragen

Subir (omhooggaan)

Oefeningen en voorbeeldzinnen

  • yo subo ik ga omhoog
  • tú subes jij gaat omhoog
  • él/ella sube hij/zij gaat omhoog
  • nosotros/nosotras subimos wij gaan omhoog
  • vosotros/vosotras subís jullie gaan omhoog
  • ellos/ellas suben zij gaan omhoog

Oefening: Werkwoordsvervoeging

Instructie: Kies het juiste woord, lees de zin hardop voor en vertaal.

Toon antwoorden Toon vertaling

Llevar (Pretérito perfecto, indicativo), Subir (Presente, indicativo)

1. Ellos ... las escaleras para ver el paisaje.

Ellos suben las escaleras para ver el paisaje.
(Zij gaan de trap op om het landschap te zien.)

2. Él ... el camino para disfrutar de las vistas.

Él sube el camino para disfrutar de las vistas.
(Hij loopt de weg omhoog om van het uitzicht te genieten.)

3. ... botas de montaña para el senderismo.

Habéis llevado botas de montaña para el senderismo.
(Jullie hebben berglaarzen gedragen voor het wandelen.)

4. ... ropa cómoda.

Ha llevado ropa cómoda.
(Hij/zij heeft comfortabele kleding gedragen.)

5. ... equipaje ligero.

Hemos llevado equipaje ligero.
(Wij hebben lichte bagage gedragen.)

6. ... la mochila a la montaña.

He llevado la mochila a la montaña.
(Ik heb de rugzak naar de berg gebracht.)

7. Vosotros ... el camino para ver el río desde arriba..

Vosotros subís el camino para ver el río desde arriba..
(Jullie klimmen de weg op om de rivier van bovenaf te zien.)

8. Tú ... hasta el pico para ver la puesta de sol.

Tú subes hasta el pico para ver la puesta de sol.
(Je klimt naar de top om de zonsondergang te zien.)

9. Nosotros ... la escalera para llegar al lago.

Nosotros subimos la escalera para llegar al lago.
(Wij zijn de trap op gegaan om bij het meer te komen.)

10. Yo ... la montaña para admirar el paisaje.

Yo subo la montaña para admirar el paisaje.
(Ik heb de berg beklommen om van het landschap te genieten.)