10K+ studenten - 4.8/5

Leer met een leraar Inclusief leermaterialen Oefen conversatie

A2.10: Kijk eens naar die bloemen

Mira esas flores

A2.10: Kijk eens naar die bloemen

Leerdoelen:

  • Aprende los nombres básicos de las flores (Leer de namen van de basisbloemen)
  • El relativo "que" (De betrekkelijke "que")
  • El clavel: la flor nacional de España (De anjer: de nationale bloem van Spanje)

Leermodule 2 (A2): Naturaleza y medio ambiente (Natuur en milieu)

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 60 minuten

Werkwoordvervoegingstabellen

Plantar (planten)

Oefeningen en voorbeeldzinnen

  • yo planto ik plant
  • tú plantas jij plant
  • él/ella planta hij/zij plant
  • nosotros/nosotras plantamos wij planten
  • vosotros/vosotras plantáis jullie planten
  • ellos/ellas plantan zij planten

Plantar (planten)

Oefeningen en voorbeeldzinnen

  • yo he plantado ik heb geplant
  • tú has plantado jij hebt geplant
  • él/ella ha plantado hij/zij heeft geplant
  • nosotros/nosotras hemos plantado wij hebben geplant
  • vosotros/vosotras habéis plantado jullie hebben geplant
  • ellos/ellas han plantado zij hebben geplant

Regalar (schenken)

Oefeningen en voorbeeldzinnen

  • yo regalo ik schenk
  • tú regalas jij schenkt
  • él/ella regala hij/zij schenkt
  • nosotros/nosotras regalamos wij schenken
  • vosotros/vosotras regaláis jullie schenken
  • ellos/ellas regalan zij schenken

Regalar (schenken)

Oefeningen en voorbeeldzinnen

  • yo he regalado ik heb geschonken
  • tú has regalado jij hebt geschonken
  • él/ella ha regalado hij/zij heeft geschonken
  • nosotros/nosotras hemos regalado wij hebben geschonken
  • vosotros/vosotras habéis regalado jullie hebben geschonken
  • ellos/ellas han regalado zij hebben geschonken

Oefening: Werkwoordsvervoeging

Instructie: Kies het juiste woord, lees de zin hardop voor en vertaal.

Toon antwoorden Toon vertaling

Regalar (Presente, indicativo), Plantar (Pretérito perfecto, indicativo), Plantar (Presente, indicativo), Regalar (Pretérito perfecto, indicativo)

1. Vosotros me ... un florero.

Vosotros me regaláis un florero.
(Jullie schenken mij een vaas.)

2. Ellos ... girasoles cerca del río.

Ellos han plantado girasoles cerca del río.
(Zij hebben zonnebloemen dicht bij de rivier geplant.)

3. Él ... narcisos amarillos.

Él planta narcisos amarillos.
(Vertaling laden...)

4. Él ... rosas en su jardín.

Él ha plantado rosas en su jardín.
(Vertaling laden...)

5. Nosotros ... rosas en el parque.

Nosotros plantamos rosas en el parque.
(Vertaling laden...)

6. Tú ... tulipanes en el campo.

Tú plantas tulipanes en el campo.
(Vertaling laden...)

7. Yo te ... este girasol.

Yo te regalo este girasol.
(Ik schenk je deze zonnebloem.)

8. Vosotros ... plantando muchas flores.

Vosotros habéis plantando muchas flores.
(Vertaling laden...)

9. Él nos ... tres floreros.

Él nos ha regalado tres floreros.
(Vertaling laden...)

10. Tú me ... un ramo de flores.

Tú me has regalado un ramo de flores.
(Vertaling laden...)