10K+ studenten - 4.8/5

Leer met een leraar Inclusief leermaterialen Oefen conversatie

A1.7: Beroepen en studies

Profesiones y estudios

A1.7: Beroepen en studies

Leerdoelen:

  • Describe tu profesión (Beschrijf je beroep)
  • Preguntar por la profesión de alguien (Vraag naar iemands beroep)
  • Hablar sobre estudios (Praat over studies)
  • Palabras interrogativas ( "dónde, cuál, qué" ) (Vragende woorden ("dónde, cuál, qué"))
  • Estudios Universitarios en España (Universitaire Studies in Spanje)

Leermodule 1 (A1): Presentarse (Jezelf voorstellen)

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 60 minuten

Oefeningen

Deze oefeningen kunnen tijdens conversatielessen samen gedaan worden of als huiswerk.

Oefening 1: Vind de woorden

Instructie: Vind de woorden, markeer ze en maak zinnen met de woorden.

Tips

De brandweerman , De leraar , Werken , De ingenieur , De bestuurder , De kapper

e x m e l p r o f e s o r u g j b i v e l c o n d u c t o r s r u t q o e l p e l u q u e r o n p q v r x e l i n g e n i e r o e a l x v i e l b o m b e r o m w d r w k t r a b a j a r s k y

Antwoorden

Score: 0/6

El ingeniero (De ingenieur)
El conductor (De bestuurder)
El bombero (De brandweerman)
Trabajar (Werken)
El profesor (De leraar)
El peluquero (De kapper)

Oefening 2: Zinnen herschikken

Instructie: De woorden in deze zinnen zijn gehusseld! Sorteer ze zodat ze weer een geldige zin vormen en vertaal.

Toon vertaling
1. es | ¿Cuál | las | gerentes | nueva? | de
¿Cuál de las gerentes es nueva?
(Welke van de managers is nieuw?)
2. comida. | preparan | cocineras | Las | la
Las cocineras preparan la comida.
(De koks bereiden het eten voor.)
3. profesora | de | es | Ella | ciencias. | la
Ella es la profesora de ciencias.
(Zij is de wetenschaplerares.)
4. mecánicos? | ¿Dónde | los | trabajan
¿Dónde trabajan los mecánicos?
(Waar werken de monteurs?)
5. bombero? | trabaja | ¿Dónde | el
¿Dónde trabaja el bombero?
(Waar werkt de brandweerman?)
6. la | policía? | ¿Dónde | trabaja
¿Dónde trabaja la policía?
(Waar werkt de politie?)
7. ingenieros? | estudian | ¿Qué | los
¿Qué estudian los ingenieros?
(Wat studeren de ingenieurs?)

Oefening 3: Vertaal en gebruik in een zin

Instructie: Vertaal en spreek het woord hardop uit. Gebruik het woord in een zin.

Toon vertaling
1. El ingeniero
(De ingenieur)
2. El enfermero
(De verpleger)
3. Estudiar
(Studeren)
4. El periodista
(De journalist)
5. El médico
(De arts)
6. El gerente
(De manager)
7. El conductor
(De bestuurder)
8. El mecánico
(De monteur)

Oefening 4: Vertaal en maak zinnen

Instructie: Vertaal de woorden en zinnen hieronder en gebruik ze in een gesprek of tekst.

1. ¿Cuál de las gerentes es nueva?
Welke van de managers is nieuw?
2. Las cocineras preparan la comida.
De koks bereiden het eten voor.
3. Ella es la profesora de ciencias.
Zij is de wetenschaplerares.
4. ¿Dónde trabajan los mecánicos?
Waar werken de monteurs?
5. ¿Dónde trabaja el bombero?
Waar werkt de brandweerman?
6. ¿Dónde trabaja la policía?
Waar werkt de politie?
7. ¿Qué estudian los ingenieros?
Wat studeren de ingenieurs?
8. Los conductores estudian el mapa de la ciudad.
De chauffeurs bestuderen de plattegrond van de stad.

Oefening 5: Conjugación verbal

Instructie: Kies het juiste woord, lees de zin hardop voor en vertaal.

Toon antwoorden Toon vertaling

Trabajar (Presente, indicativo), Estudiar (Presente, indicativo)

1. Nosotros ... juntos los fines de semana.

Nosotros estudiamos juntos los fines de semana.
(Wij studeren samen in het weekend.)

2. Yo ... todos los días para el examen.

Yo estudio todos los días para el examen.
(Ik studeer elke dag voor het examen.)

3. Él ... matemáticas en la universidad.

Él estudia matemáticas en la universidad.
(Hij studeert wiskunde aan de universiteit.)

4. Nosotros ... juntos en el proyecto.

Nosotros trabajamos juntos en el proyecto.
(Wij werken samen aan het project.)

5. Ellos ... en grupos pequeños.

Ellos estudian en grupos pequeños.
(Zij studeren in kleine groepen.)

6. Yo ... en una oficina.

Yo trabajo en una oficina.
(Ik werk op een kantoor.)

7. Vosotras ... en la tienda.

Vosotras trabajáis en la tienda.
(Jullie werken in de winkel.)

8. Ellos ... en una fábrica.

Ellos trabajan en una fábrica.
(Zij werken in een fabriek.)

Oefening 6: Vragende woorden ("dónde, cuál, qué")

Instructie: Kies het juiste woord, lees de zin hardop voor en vertaal.

Toon antwoorden Toon vertaling

Qué, Cuáles, Cuál, Dónde

1. ¿... es tu profesión?

¿Cuál es tu profesión?
(Wat is jouw beroep?)

2. ¿... es tu trabajo?

¿Cuál es tu trabajo?
(Wat is je werk?)

3. ¿... está tu oficina?

¿Dónde está tu oficina?
(Waar is je kantoor?)

4. ¿... trabajas?

¿Dónde trabajas?
(Waar werk je?)

5. ¿... libro lees?

¿Qué libro lees?
(Welk boek lees je?)

6. ¿... son tus planes para el fin de semana?

¿Cuáles son tus planes para el fin de semana?
(Wat zijn je plannen voor het weekend?)

Oefening 7: Vertaal en maak zinnen

Instructie: Vertaal de woorden en zinnen hieronder en gebruik ze in een gesprek of tekst.

1. De chauffeurs bestuderen de plattegrond van de stad.
Los conductores estudian el mapa de la ciudad.
2. Wat studeren de ingenieurs?
¿Qué estudian los ingenieros?
3. De koks bereiden het eten voor.
Las cocineras preparan la comida.
4. Waar werkt de politie?
¿Dónde trabaja la policía?
5. Waar werkt de brandweerman?
¿Dónde trabaja el bombero?
6. Zij is de wetenschaplerares.
Ella es la profesora de ciencias.
7. Waar werken de monteurs?
¿Dónde trabajan los mecánicos?
8. Welke van de managers is nieuw?
¿Cuál de las gerentes es nueva?