Servicios cotidianos
Leerdoelen:
- Hablar sobre los servicios cotidianos (Praat over alledaagse diensten)
- Servicios básicos de la ciudad (Basisstadsdiensten)
-
El participio como adjetivo y uso con
"estar" (Het participium als bijvoeglijk naamwoord en gebruik met 'estar') - La Biblioteca Nacional de España (De Nationale Bibliotheek van Spanje)
Leermodule 6 (A1): La ciudad y el pueblo (De stad en het dorp)
Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 60 minuten
Oefeningen
Deze oefeningen kunnen tijdens conversatielessen samen gedaan worden of als huiswerk.
Oefening 1: Vind de woorden
Instructie: Vind de woorden, markeer ze en maak zinnen met de woorden.
Antwoorden tonen Toon hintsTips
Het kantoor , De school , De sportschool , De universiteit , Gebruiken , Het ziekenhuis
Antwoorden
Score: 0/6
El gimnasio | (De sportschool) |
El hospital | (Het ziekenhuis) |
La escuela | (De school) |
La oficina | (Het kantoor) |
Usar | (Gebruiken) |
La universidad | (De universiteit) |
Oefening 2: Zinnen herschikken
Instructie: De woorden in deze zinnen zijn gehusseld! Sorteer ze zodat ze weer een geldige zin vormen en vertaal.
Toon antwoorden Toon vertalingOefening 3: Vertaal en gebruik in een zin
Instructie: Vertaal en spreek het woord hardop uit. Gebruik het woord in een zin.
Toon vertaling
1.
La panadería
|
(De bakkerij) |
2.
La farmacia
|
(De apotheek) |
3.
La peluquería
|
(De kapsalon) |
4.
La oficina
|
(Het kantoor) |
5.
Usar
|
(Gebruiken) |
6.
Las urgencias
|
(De spoedeisende hulp) |
7.
La comisaría
|
(Het politiebureau) |
8.
El gimnasio
|
(De sportschool) |
Oefening 4: Vertaal en maak zinnen
Instructie: Vertaal de woorden en zinnen hieronder en gebruik ze in een gesprek of tekst.
Toon antwoordenOefening 5: Conjugación verbal
Instructie: Kies het juiste woord, lees de zin hardop voor en vertaal.
Toon antwoorden Toon vertalingUsar (Presente, indicativo), Pasar (Presente, indicativo)
1. Yo ... la computadora para trabajar.
2. Vosotros ... los días cuidando a los animales.
3. Ellos ... toda la mañana limpiando el cuarto.
4. Nosotros ... las servilletas en la mesa.
5. Tú ... una cuchara para comer la sopa.
6. Ellos ... ropa cómoda para pasear a la mascota.
7. Vosotros ... el coche para viajar.
8. Él ... la aspiradora en la sala.
Oefening 6: Het participium als bijvoeglijk naamwoord en gebruik met 'estar'
Instructie: Kies het juiste woord, lees de zin hardop voor en vertaal.
Toon antwoorden Toon vertalingcerradas, abierta, abiertos, preparadas, cerrada, preparado, vendido, usada, alquilada, organizada
1. Cerrar: Las escuelas están ....
2. Organizar: La oficina de correos es ....
3. Vender: El coche ... pasa por la gasolinera.
4. Preparar: El hospital está ... para emergencias.
5. Preparar: Las bibliotecas están ... para el nuevo semestre.
6. Alquilar: La oficina es ....
7. Abrir: La farmacia está ... hoy.
8. Cerrar: La gasolinera está ... por la noche.
9. Usar: La peluquería es ... por muchos estudiantes.
10. Abrir: Los hospitales están ... todos los días.
Oefening 7: Vertaal en maak zinnen
Instructie: Vertaal de woorden en zinnen hieronder en gebruik ze in een gesprek of tekst.
Toon antwoorden