10K+ studenten - 4.8/5

Leer met een leraar Inclusief leermaterialen Oefen conversatie

A1.34: Huishoudelijke apparaten

Electrodomésticos

A1.34: Huishoudelijke apparaten

Leerdoelen:

  • Electrodomésticos (Huishoudelijke apparaten)
  • Aparatos eléctricos (Elektrische apparaten)
  • Los verbos irregulares en la primera persona del presente (De onregelmatige werkwoorden in de eerste persoon tegenwoordige tijd)
  • La Mesa Camilla y El Brasero (La Mesa Camilla y El Brasero)

Leermodule 5 (A1): En casa (Thuis)

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 60 minuten

Oefeningen

Deze oefeningen kunnen tijdens conversatielessen samen gedaan worden of als huiswerk.

Oefening 1: Vind de woorden

Instructie: Vind de woorden, markeer ze en maak zinnen met de woorden.

Tips

De stofzuiger , De vaatwasser , Aanzetten , De koelkast , Drogen , De wasmachine

e x m e l l a v a p l a t o s u g j b i v s e c a r s r u t q o l a l a v a d o r a n p q v r x e l f r i g o r í f i c o e a l x v i l a a s p i r a d o r a m w d r w k e n c e n d e r s k y

Antwoorden

Score: 0/6

Secar (Drogen)
La aspiradora (De stofzuiger)
Encender (Aanzetten)
El frigorífico (De koelkast)
El lavaplatos (De vaatwasser)
La lavadora (De wasmachine)

Oefening 2: Zinnen herschikken

Instructie: De woorden in deze zinnen zijn gehusseld! Sorteer ze zodat ze weer een geldige zin vormen en vertaal.

Toon vertaling
1. secadora. | la ropa | en la | Yo pongo
Yo pongo la ropa en la secadora.
(Ik doe de kleding in de droger.)
2. la | tienda, | frigoríficos. | En | hay | varios
En la tienda, hay varios frigoríficos.
(In de winkel zijn er verschillende koelkasten.)
3. casa. | toda la | para limpiar | las aspiradoras | Nosotros usamos
Nosotros usamos las aspiradoras para limpiar toda la casa.
(Wij gebruiken de stofzuigers om het hele huis schoon te maken.)
4. la sartén | cocina. | Tú pones | en la
Tú pones la sartén en la cocina.
(Jij zet de pan in de keuken.)
5. el | garaje. | lavadoras | están | Las | en
Las lavadoras están en el garaje.
(De wasmachines staan in de garage.)
6. vaso. | Ellos | el | calientan
Ellos calientan el vaso.
(Zij verwarmen het glas.)
7. limpios. | de la | cocina están | Los hornos
Los hornos de la cocina están limpios.
(De ovens in de keuken zijn schoon.)

Oefening 3: Vertaal en gebruik in een zin

Instructie: Vertaal en spreek het woord hardop uit. Gebruik het woord in een zin.

Toon vertaling
1. La secadora
(De droger)
2. Secar
(Drogen)
3. Encender
(Aanzetten)
4. El lavaplatos
(De vaatwasser)
5. La aspiradora
(De stofzuiger)
6. La plancha
(Het strijkijzer)
7. El frigorífico
(De koelkast)
8. Traer
(Brengen)

Oefening 4: Vertaal en maak zinnen

Instructie: Vertaal de woorden en zinnen hieronder en gebruik ze in een gesprek of tekst.

1. Yo pongo la ropa en la secadora.
Ik doe de kleding in de droger.
2. En la tienda, hay varios frigoríficos.
In de winkel zijn er verschillende koelkasten.
3. Nosotros usamos las aspiradoras para limpiar toda la casa.
Wij gebruiken de stofzuigers om het hele huis schoon te maken.
4. Tú pones la sartén en la cocina.
Jij zet de pan in de keuken.
5. Las lavadoras están en el garaje.
De wasmachines staan in de garage.
6. Ellos calientan el vaso.
Zij verwarmen het glas.
7. Los hornos de la cocina están limpios.
De ovens in de keuken zijn schoon.
8. Yo siempre uso la plancha para mis camisas.
Ik gebruik altijd het strijkijzer voor mijn overhemden.

Oefening 5: Conjugación verbal

Instructie: Kies het juiste woord, lees de zin hardop voor en vertaal.

Toon antwoorden Toon vertaling

Traer (Presente, indicativo), Poner (Presente, indicativo)

1. Nosotros ... los platos para comer.

Nosotros traemos los platos para comer.
(Wij brengen de borden om te eten.)

2. Vosotros ... las ollas encima de la estufa.

Vosotros ponéis las ollas encima de la estufa.
(Jullie zetten de potten op het fornuis.)

3. Vosotros ... bebidas a la reunión.

Vosotros traéis bebidas a la reunión.
(Jullie brengen drankjes naar de vergadering.)

4. Yo ... los vasos en la mesa.

Yo pongo los vasos en la mesa.
(Ik zet de glazen op de tafel.)

5. Tú ... los regalos que compraste.

Tú traes los regalos que compraste.
(Jij brengt de cadeaus die je hebt gekocht.)

6. Yo ... la comida para la fiesta.

Yo traigo la comida para la fiesta.
(Ik breng het eten voor het feest.)

7. Ella ... el pastel para el cumpleaños.

Ella trae el pastel para el cumpleaños.
(Zij brengt de taart voor de verjaardag.)

8. Ellos ... los tenedores al lado de los cuchillos.

Ellos ponen los tenedores al lado de los cuchillos.
(Zij leggen de vorken naast de messen.)

Oefening 6: De onregelmatige werkwoorden in de eerste persoon tegenwoordige tijd

Instructie: Kies het juiste woord, lees de zin hardop voor en vertaal.

Toon antwoorden Toon vertaling

pongo, doy, enciendo, caliento, hago, traigo

1. Calentar: Yo ... el radiador porque tengo frío.

Calentar: Yo caliento el radiador porque tengo frío.
(Verwarmen: Ik verwarm de radiator omdat ik het koud heb.)

2. Encender: Yo ... la plancha para mi ropa.

Encender: Yo enciendo la plancha para mi ropa.
(Aanzetten: Ik zet het strijkijzer aan voor mijn kleding.)

3. Calentar: Yo ... el horno antes de poner la comida.

Calentar: Yo caliento el horno antes de poner la comida.
(Verwarmen: Ik verwarm de oven voordat ik het eten erin zet.)

4. Traer: Yo ... la comida del microondas a la mesa para cenar.

Traer: Yo traigo la comida del microondas a la mesa para cenar.
(Brengen: Ik breng het eten van de magnetron naar de tafel om te dineren.)

5. Hacer: Yo ... un pastel porque tengo hambre.

Hacer: Yo hago un pastel porque tengo hambre.
(Doen: Ik maak een taart omdat ik honger heb.)

6. Encender: Yo ... el microondas para calentar la comida.

Encender: Yo enciendo el microondas para calentar la comida.
(Aanzetten: Ik zet de magnetron aan om het eten op te warmen.)

7. Poner: Yo ... el ventilador en el salón para tener aire.

Poner: Yo pongo el ventilador en el salón para tener aire.
(Zetten: Ik zet de ventilator in de woonkamer om lucht te hebben.)

8. Traer: Yo ... la lavadora nueva a la cocina.

Traer: Yo traigo la lavadora nueva a la cocina.
(Brengen: Ik breng de nieuwe wasmachine naar de keuken.)

9. Poner: Yo ... el radiador en la habitación para calentarla.

Poner: Yo pongo el radiador en la habitación para calentarla.
(Zetten/plaatsen: Ik zet de radiator in de kamer om deze te verwarmen.)

10. Dar: Yo ... el microondas a mi madre.

Dar: Yo doy el microondas a mi madre.
(Geven: Ik geef de magnetron aan mijn moeder.)

Oefening 7: Vertaal en maak zinnen

Instructie: Vertaal de woorden en zinnen hieronder en gebruik ze in een gesprek of tekst.

1. De ovens in de keuken zijn schoon.
Los hornos de la cocina están limpios.
2. Wij gebruiken de stofzuigers om het hele huis schoon te maken.
Nosotros usamos las aspiradoras para limpiar toda la casa.
3. In de winkel zijn er verschillende koelkasten.
En la tienda, hay varios frigoríficos.
4. Jij zet de pan in de keuken.
Tú pones la sartén en la cocina.
5. Zij verwarmen het glas.
Ellos calientan el vaso.
6. De wasmachines staan in de garage.
Las lavadoras están en el garaje.
7. Ik gebruik altijd het strijkijzer voor mijn overhemden.
Yo siempre uso la plancha para mis camisas.
8. Ik doe de kleding in de droger.
Yo pongo la ropa en la secadora.