Hacer la compra
Leerdoelen:
- Comida y bebidas diarias (Dagelijkse eten en drinken)
- Di qué quieres en el supermercado (Vertel wat je wilt in de supermarkt)
- Los verbos con cambios de raíz (De werkwoorden met stamveranderingen)
- En el Mercado de La Boquería (Op de Markt van La Boquería)
Leermodule 3 (A1): Día a día (Dag tot dag)
Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 60 minuten
Kernwoordenschat (15)
Necesito comprar la fruta en el supermercado.
(Ik moet fruit kopen in de supermarkt.)
La fruta
(Het fruit)
Necesito comprar la carne en el supermercado.
(Ik moet vlees kopen in de supermarkt.)
La carne
(Het vlees)
Necesito comprar el pescado en el supermercado.
(Ik moet vis kopen in de supermarkt.)
El pescado
(De vis)
Necesito comprar el yogur en el supermercado.
(Ik moet de yoghurt in de supermarkt kopen.)
El yogur
(De yoghurt)
Necesito una lista de la compra que incluya la galleta.
(Ik heb een boodschappenlijst nodig die het koekje bevat.)
Las galletas
(De koekjes)
Necesito el zumo para preparar la comida.
(Ik heb het sap nodig om het eten klaar te maken.)
El zumo
(Het sap)
Tengo que ir al supermercado para comprar la comida.
(Ik moet naar de supermarkt om eten te kopen.)
El supermercado
(De supermarkt)
Necesito pagar en la caja del supermercado.
(Ik moet bij de kassa van de supermarkt betalen.)
La caja
(De doos)
Necesito hacer la lista de la compra antes de ir al supermercado.
(Ik moet de boodschappenlijst maken voordat ik naar de supermarkt ga.)
La lista de la compra
(Het boodschappenlijstje)
Necesito el carrito de la compra para llevar las frutas y verduras.
(Ik heb het winkelwagentje nodig om het fruit en de groenten te dragen.)
El carrito de la compra
(Het winkelwagentje)
Vosotros necesitáis buscar vuestra habitación doble en el hostal.
(Jullie moeten jullie tweepersoonskamer in het hostel zoeken.)
Necesitar
(Nodig hebben)
Tengo que ir al mercado para comprar fruta.
(Ik moet naar de markt om fruit te kopen.)
El mercado
(De markt)
Necesito la comida para preparar la cena.
(Ik heb het eten nodig om het avondeten te bereiden.)
La comida
(Het eten)
Woordenlijst (18)
Kernwoordenschat
(15):
Werkwoorden: 1,
Zelfstandige naamwoorden: 14,
Contextwoordenschat:
3
Spaans | Nederlands |
---|---|
Carrito | Winkelwagentje |
El carrito de la compra | Het winkelwagentje |
El mercado | De markt |
El pescado | De vis |
El supermercado | De supermarkt |
El yogur | De yoghurt |
El zumo | Het sap |
La caja | De doos |
La carne | Het vlees |
La comida | Het eten |
La compra | De boodschappen |
La fruta | Het fruit |
La lista de la compra | Het boodschappenlijstje |
La verdura | De groente |
Las galletas | De koekjes |
Necesitar | Nodig hebben |
Necesitas | Jij nodig hebt |
Precio | Prijs |