10K+ studenten - 4.8/5

Leer met een leraar Inclusief leermaterialen Oefen conversatie

A1.30.3 María heeft griep

Maria heeft griep en gaat naar de dokter. Ze voelt zich erg slecht en moet veel rusten.

Cuento corto: María tiene la gripe

María tiene la gripe y va al doctor. Se siente muy mal y tiene que descansar mucho.

A1.30.3 María heeft griep

A1 Spaans

Niveau: A1

Module 4: Describir objetos y personas. (Objecten en mensen beschrijven)

Les 30: Salud y Bienestar (Gezondheid)

Leergeschiedenis

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 15 minuten

Audio en video

Audio
Audio
Audio with translations
Audio with translations

Tekst en vertaling

1. María se siente muy mal. María voelt zich heel slecht.
2. Le duele la cabeza y tiene fiebre. Ze heeft pijn aan haar hoofd en heeft koorts.
3. Va al doctor. Zij gaat naar de dokter.
4. El doctor la mira bien para ayudar. De dokter bekijkt haar goed om te helpen.
5. Dice a María que tiene gripe. Hij zegt tegen María dat ze griep heeft.
6. Le da un medicamento. Hij geeft hem een medicijn.
7. Dice que necesita mucho descanso. Hij zegt dat ze veel rust nodig heeft.
8. María toma el medicamento y descansa. María neemt het medicijn en rust uit.
9. Lentamente se siente mejor. Langzaam voelt ze zich beter.
10. Después de unos días ya no tiene fiebre. Na een paar dagen heeft zij geen koorts meer.
11. La salud es muy importante. De gezondheid is zeer belangrijk.

Oefening 1: Discussievragen

Instructie: Bespreek de vragen nadat je naar de audio hebt geluisterd of de tekst hebt gelezen.

  1. ¿Qué síntomas de gripe tiene María?
  2. Welke griepverschijnselen heeft María?
  3. ¿Qué dice el doctor?
  4. Wat zegt de dokter?
  5. ¿Qué hace María después de ir al doctor?
  6. Wat doet María na de dokter te hebben bezocht?
  7. ¿Qué haces cuando estás enfermo/a?
  8. Wat doe jij als je ziek bent?

Oefening 2: Kies het juiste woord

Instructie: Kies het juiste woord, lees de zin hardop voor en vertaal.

Toon antwoorden Toon vertaling

mal, descanso, doctor, medicamento, ayudar, Le duele, gripe, Lentamente, salud

1. María se siente muy ....

María se siente muy mal.
(María voelt zich erg slecht.)

2. El doctor la mira bien para ....

El doctor la mira bien para ayudar.
(De dokter onderzoekt haar goed om te helpen.)

3. Va al ....

Va al doctor.
(Ze gaat naar de dokter.)

4. Dice que necesita mucho ....

Dice que necesita mucho descanso.
(Hij zegt dat ze veel rust nodig heeft.)

5. ... la cabeza y tiene fiebre.

Le duele la cabeza y tiene fiebre.
(Ze heeft hoofdpijn en koorts.)

6. Dice a María que tiene ....

Dice a María que tiene gripe.
(Hij zegt tegen María dat ze griep heeft.)

7. Le da un ....

Le da un medicamento.
(Hij geeft haar een medicijn.)

8. ... se siente mejor.

Lentamente se siente mejor.
(Langzaam voelt ze zich beter.)

9. La ... es muy importante.

La salud es muy importante.
(Gezondheid is erg belangrijk.)

Oefening 3: Orden de woorden

Instructie: Zet de woorden in de juiste volgorde en vertaal.

Toon antwoorden Toon vertaling

1. muy | María | se | mal. | siente

María se siente muy mal.
(María voelt zich erg slecht.)

2. la mira | bien para | ayudar. | El doctor

El doctor la mira bien para ayudar.
(De dokter onderzoekt haar goed om te helpen.)

3. doctor. | al | Va

Va al doctor.
(Ze gaat naar de dokter.)

4. que | Dice | mucho | descanso. | necesita

Dice que necesita mucho descanso.
(Hij zegt dat ze veel rust nodig heeft.)

5. fiebre. | y tiene | la cabeza | Le duele

Le duele la cabeza y tiene fiebre.
(Ze heeft hoofdpijn en koorts.)

6. tiene | María | gripe. | a | Dice | que

Dice a María que tiene gripe.
(Hij zegt tegen María dat ze griep heeft.)

7. da | medicamento. | un | Le

Le da un medicamento.
(Hij geeft haar een medicijn.)

8. mejor. | Lentamente | siente | se

Lentamente se siente mejor.
(Langzaam voelt ze zich beter.)

9. importante. | es | muy | La | salud

La salud es muy importante.
(Gezondheid is erg belangrijk.)

Oefening 4: Vertaal en gebruik in een zin

Instructie: Vertaal en spreek het woord hardop uit. Gebruik het woord in een zin.

Toon vertaling
1. Gripe
(Griep)
2. Lentamente
(Langzaam voelt hij zich beter.)
3. Medicamento
(Medicijn)
4. Doctor
(Dokter)
5. Le duele
(Hij/zij/het heeft pijn)
6. Salud
(Gezondheid)
7. Descanso
(Rust)
8. Mal
(Slecht)