Spaans A1.12.2 Wij reizen met Ana in elk seizoen van het jaar

Volg Ana terwijl ze van elk seizoen van het jaar geniet. Leer de namen van de maanden in het Spaans met dit korte verhaal.

Cuento corto: Viajamos con Ana en cada estación del año

Sigue a Ana mientras disfruta de cada estación del año. Aprende los nombres de los meses en español con esta breve historia.

Spaans A1.12.2 Wij reizen met Ana in elk seizoen van het jaar

A1 Spaans

Niveau: A1

Module 2: De horas a estaciones (Van uren tot seizoenen)

Les 12: Estaciones, meses y partes del año. (Seizoenen, maanden en delen van het jaar)

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 15 minuten

Audio en video

Audio
Audio
Audio met vertalingen
Audio met vertalingen

Tekst en vertaling

1. Ana ama todas las estaciones del año. Ana houdt van alle seizoenen van het jaar.
2. En enero y febrero, disfruta del frío del invierno. In januari en februari, geniet zij van de kou van de winter.
3. En marzo y abril llega la primavera. In maart en april komt de lente.
4. Por el día hace calor y por la noche hace fresco. Overdag is het warm en 's nachts is het fris.
5. En verano, Ana está con su familia. In de zomer is Ana bij haar familie.
6. En julio y agosto, hace mucho calor. In juli en augustus is het erg warm.
7. Después del verano, llega el otoño. Na de zomer komt de herfst.
8. En octubre y noviembre, el tiempo es fresco. In oktober en november is het weer fris.
9. El tiempo cambia todo el año. Het weer verandert het hele jaar door.
10. Cada estación tiene un clima diferente. Elke seizoen heeft een ander klimaat.

Oefening 1: Discussievragen

Instructie: Bespreek de vragen nadat je naar de audio hebt geluisterd of de tekst hebt gelezen.

  1. ¿Qué estación va después del verano? A) Invierno B) Otoño C) Primavera
  2. Welke seizoen komt na de zomer? A) Winter B) Herfst C) Lente
  3. ¿Qué estación va después del otoño? A) Invierno B) Otoño C) Primavera
  4. Welke seizoen komt na de herfst? A) Winter B) Herfst C) Lente
  5. ¿Qué estación va después de la primavera? A) Invierno B) Otoño C) Verano
  6. Welke seizoen komt na de lente? A) Winter B) Herfst C) Zomer
  7. ¿Qué estación va después del invierno? A) Primavera B) Otoño C) Verano
  8. Welke seizoen komt na de winter? A) Lente B) Herfst C) Zomer

Oefening 2:

Instructie: Vul het juiste woord in.

Toon vertaling Toon antwoorden

agosto, estación, octubre, enero, otoño, estaciones

1.
Ana ama todas las ... del año.
(Ana houdt van alle seizoenen van het jaar.)
2.
Cada ... tiene un clima diferente.
(Elk seizoen heeft een ander klimaat.)
3.
Después del verano, llega el ....
(Na de zomer komt de herfst.)
4.
En julio y ..., hace mucho calor.
(In juli en augustus is het erg warm.)
5.
En ... y noviembre, el tiempo es fresco.
(In oktober en november is het weer fris.)
6.
En ... y febrero, disfruta del frío del invierno.
(In januari en februari, geniet ze van de kou van de winter.)