10K+ studenten - 4.8/5

Leer met een leraar Inclusief leermaterialen Oefen conversatie

A1.20.3 Marta in de supermarkt

Wij vergezellen Marta naar de boodschappen in de supermarkt en zien alles wat zij aan haar winkelwagentje toevoegt.

Cuento corto: Marta en el supermercado

Acompañamos a Marta a la compra en el supermercado y vemos todo lo que añade a su carrito.

A1.20.3 Marta in de supermarkt

A1 Spaans

Niveau: A1

Module 3: Día a día (Dag tot dag)

Les 20: Hacer la compra (Boodschappen doen)

Leergeschiedenis

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 15 minuten

Audio en video

Audio
Audio
Audio with translations
Audio with translations

Tekst en vertaling

1. Cada sábado Marta escribe la lista de la compra. Elke zaterdag schrijft Marta de boodschappenlijst.
2. Va al supermercado. Ze gaat naar de supermarkt.
3. Cuando llega coge un carrito de la compra. Wanneer ze aankomt, pakt ze een winkelwagentje.
4. Primero compra la fruta y la verdura de temporada. Eerst koopt ze het fruit en de seizoensgroenten.
5. Luego busca la carne y el pescado. Dan zoekt ze het vlees en de vis.
6. Marta compra galletas de chocolate. Marta koopt chocoladekoekjes.
7. También compra zumo de naranja para el desayuno. Ze koopt ook sap van sinaasappel voor het ontbijt.
8. Cuando termina va a la caja para pagar. Wanneer ze klaar is, gaat ze naar de kassa om te betalen.
9. La cajera le dice el precio. De caissière zegt haar de prijs.
10. Marta paga con tarjeta. Marta betaalt met pinpas.
11. La cajera le da la factura de la compra. De kassière geeft haar de factuur van de aankoop.

Oefening 1: Discussievragen

Instructie: Bespreek de vragen nadat je naar de audio hebt geluisterd of de tekst hebt gelezen.

  1. ¿Qué compra Marta?
  2. Wat koopt Marta?
  3. ¿Qué escribe Marta?
  4. Wat schrijft Marta?
  5. ¿Qué coge Marta al llegar al supermercado?
  6. Wat pakt Marta bij aankomst in de supermarkt?
  7. ¿Cuántas veces a la semana haces la compra?
  8. Hoe vaak per week doe je boodschappen?

Oefening 2: Kies het juiste woord

Instructie: Kies het juiste woord, lees de zin hardop voor en vertaal.

Toon antwoorden Toon vertaling

caja, carne, compra, zumo, galletas, carrito, precio, fruta, lista de la compra, supermercado

1. Luego busca la ... y el pescado.

Luego busca la carne y el pescado.
(Dan zoekt ze het vlees en de vis.)

2. Cada sábado Marta escribe la ....

Cada sábado Marta escribe la lista de la compra.
(Elke zaterdag schrijft Marta de boodschappenlijst.)

3. También compra ... de naranja para el desayuno.

También compra zumo de naranja para el desayuno.
(Ze koopt ook sinaasappelsap voor het ontbijt.)

4. Cuando llega coge un ... de la compra.

Cuando llega coge un carrito de la compra.
(Wanneer ze aankomt, pakt ze een winkelwagentje.)

5. Cuando termina va a la ... para pagar.

Cuando termina va a la caja para pagar.
(Wanneer ze klaar is, gaat ze naar de kassa om te betalen.)

6. Primero compra la ... y la verdura de temporada.

Primero compra la fruta y la verdura de temporada.
(Eerst koopt ze het fruit en de seizoensgroenten.)

7. La cajera le da la factura de la ....

La cajera le da la factura de la compra.
(De cassière geeft haar de kassabon.)

8. Marta compra ... de chocolate.

Marta compra galletas de chocolate.
(Marta koopt chocoladekoekjes.)

9. Va al ....

Va al supermercado.
(Ze gaat naar de supermarkt.)

10. La cajera le dice el ....

La cajera le dice el precio.
(De kassière zegt haar de prijs.)

Oefening 3: Orden de woorden

Instructie: Zet de woorden in de juiste volgorde en vertaal.

Toon antwoorden Toon vertaling

1. la carne | pescado. | y el | Luego busca

Luego busca la carne y el pescado.
(Dan zoekt ze het vlees en de vis.)

2. compra. | de la | la lista | Cada sábado | Marta escribe

Cada sábado Marta escribe la lista de la compra.
(Elke zaterdag schrijft Marta de boodschappenlijst.)

3. el desayuno. | naranja para | También compra | zumo de

También compra zumo de naranja para el desayuno.
(Ze koopt ook sinaasappelsap voor het ontbijt.)

4. carrito de | Cuando llega | la compra. | coge un

Cuando llega coge un carrito de la compra.
(Wanneer ze aankomt, pakt ze een winkelwagentje.)

5. va a | la caja | para pagar. | Cuando termina

Cuando termina va a la caja para pagar.
(Wanneer ze klaar is, gaat ze naar de kassa om te betalen.)

6. la fruta | temporada. | y la | Primero compra | verdura de

Primero compra la fruta y la verdura de temporada.
(Eerst koopt ze het fruit en de seizoensgroenten.)

7. le da | compra. | la factura | de la | La cajera

La cajera le da la factura de la compra.
(De cassière geeft haar de kassabon.)

8. galletas | chocolate. | de | compra | Marta

Marta compra galletas de chocolate.
(Marta koopt chocoladekoekjes.)

9. supermercado. | al | Va

Va al supermercado.
(Ze gaat naar de supermarkt.)

10. precio. | La | el | dice | cajera | le

La cajera le dice el precio.
(De kassière zegt haar de prijs.)

Oefening 4: Vertaal en gebruik in een zin

Instructie: Vertaal en spreek het woord hardop uit. Gebruik het woord in een zin.

Toon vertaling
1. Zumo
(Sap)
2. Compra
(Aankoop)
3. Fruta
(Fruit)
4. Carrito
(Winkelwagentje)
5. Supermercado
(Supermarkt)
6. Galletas
(Koekjes)
7. Caja
(Kassa)
8. Precio
(Prijs)