Spaans A1.24.1 Ana, Javier en de kleuren

We leren de kleuren door Ana en Javier te beschrijven.

Cuento corto: Ana, Javier y los colores

Aprendemos los colores describiendo a Ana y a Javier.

Spaans A1.24.1 Ana, Javier en de kleuren

A1 Spaans

Niveau: A1

Module 4: Describir objetos y personas. (Objecten en mensen beschrijven)

Les 24: Colores (Kleuren)

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 15 minuten

Audio en video

Audio
Audio
Audio met vertalingen
Audio met vertalingen

Tekst en vertaling

1. Ana y Javier son hermanos. Ana en Javier zijn broer en zus.
2. Los ojos de Ana son azules. Ana's ogen zijn blauw.
3. Javier tiene los ojos marrones. Javier heeft bruine ogen.
4. Ana tiene el pelo negro. Ana heeft zwart haar.
5. Javier tiene el pelo marrón. Javier heeft bruin haar.
6. A Ana le gusta mucho llevar ropa violeta. Ana draagt graag paarse kleding.
7. Javier prefiere la ropa negra y blanca porque odia muchos colores. Javier geeft de voorkeur aan zwarte en witte kleding omdat hij een hekel heeft aan veel kleuren.
8. Pero a Ana sí. Ella lleva unos zapatos rojos. Maar Ana wel. Zij draagt rode schoenen.
9. También lleva unos pantalones rosas. Ze draagt ook een roze broek.
10. Para Javier son demasiados colores. Voor Javier zijn het te veel kleuren.
11. Los hermanos pueden tener gustos muy diferentes. Broers en zussen kunnen heel verschillende smaken hebben.

Oefening 1: Discussievragen

Instructie: Bespreek de vragen nadat je naar de audio hebt geluisterd of de tekst hebt gelezen.

  1. ¿De qué color son los ojos de Ana?
  2. Welke kleur hebben Ana's ogen?
  3. ¿De qué color es el pelo de Javier?
  4. Welke kleur is het haar van Javier?
  5. ¿Qué colores le gustan a Javier?
  6. Welke kleuren vindt Javier mooi?
  7. ¿Qué diferencias hay entre tu gusto y los gustos de tus amigos?
  8. Welke verschillen zijn er tussen jouw smaak en de smaken van jouw vrienden?

Oefening 2:

Instructie: Vul het juiste woord in.

Toon vertaling Toon antwoorden

rosas, rojos, blanca, marrón, marrones, violeta

1.
Javier tiene el pelo ....
(Javier heeft bruin haar.)
2.
A Ana le gusta mucho llevar ropa ....
(Ana houdt er heel erg van om paarse kleren te dragen.)
3.
Javier tiene los ojos ....
(Javier heeft bruine ogen.)
4.
Javier prefiere la ropa negra y ... porque odia muchos colores.
(Javier geeft de voorkeur aan zwarte en witte kleren omdat hij veel kleuren haat.)
5.
También lleva unos pantalones ....
(Ze draagt ook een roze broek.)
6.
Pero a Ana sí. Ella lleva unos zapatos ....
(Maar Ana wel. Ze draagt rode schoenen.)