10K+ studenten - 4.8/5

Leer met een leraar Inclusief leermaterialen Oefen conversatie

A1.18.1 Het zelfgebakken brood: het recept van Pedro en Ana

Pedro en Ana praten over een recept voor zelfgebakken brood en de benodigde ingrediënten.

Diálogo: El pan casero: la receta de Pedro y Ana

Pedro y Ana hablan sobre una receta casera y los ingredientes necesarios.

A1.18.1 Het zelfgebakken brood: het recept van Pedro en Ana

A1 Spaans

Niveau: A1

Module 3: Día a día (Dag tot dag)

Les 18: Preguntar cosas (Dingen vragen)

Leergeschiedenis

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 15 minuten

Audio en video

Audio
Audio
Audio with translations
Audio with translations

Gesprek

1. Pedro: ¿Qué cocinamos hoy? (Wat koken we vandaag?)
2. Ana: Hoy cocinamos pan casero. (Vandaag bakken we zelfgemaakt brood.)
3. Pedro: ¿Qué ingredientes necesitamos? (Welke ingrediënten hebben we nodig?)
4. Ana: Necesitamos harina, aceite, y azúcar. (We hebben bloem, olie en suiker nodig.)
5. Pedro: ¿Cuánto azúcar necesitas? (Hoeveel suiker heb je nodig?)
6. Ana: Una cucharada. ¿Puedes traer el aceite? (Een eetlepel. Kun je de olie pakken?)
7. Pedro: Sí, claro. ¿Dónde está? (Ja, natuurlijk. Waar is het?)
8. Ana: Está en la cocina. (Het is in de keuken.)
9. Pedro: ¿Cuándo empezamos a cocinar? (Wanneer beginnen we met koken?)
10. Ana: Empezamos en diez minutos. (We beginnen over tien minuten.)
11. Pedro: ¿Cómo prefieres el pan, suave o crujiente? (Hoe wil je je brood, zacht of knapperig?)
12. Ana: Prefiero el pan crujiente. (Ik geef de voorkeur aan knapperig brood.)
13. Pedro: ¿A dónde vas después de cocinar? (Waar ga je heen na het koken?)
14. Ana: Voy a casa. Quiero descansar. (Ik ga naar huis. Ik wil uitrusten.)

Oefening 1: Discussievragen

Instructie: Bespreek de vragen nadat je naar de audio hebt geluisterd of de tekst hebt gelezen.

  1. ¿Qué van a cocinar Ana y Pedro? A) Un pan casero B) Una tarta casera
  2. Wat gaan Ana en Pedro koken? A) Een zelfgebakken brood B) Een zelfgebakken taart
  3. ¿Dónde está el aceite? A) En el mercado B) En la cocina
  4. Waar is de olie? A) Op de markt B) In de keuken
  5. ¿Cuándo empiezan a cocinar? A) En dos horas B) En diez minutos
  6. Wanneer beginnen ze te koken? A) Over twee uur B) Over tien minuten
  7. ¿A dónde va Ana? A) A casa B) Al trabajo
  8. Waar gaat Ana naartoe? A) Naar huis B) Naar het werk
  9. ¿Cuánto azúcar necesitan? A) Una cucharada B) Dos cucharadas
  10. Hoeveel suiker hebben we nodig? A) Een eetlepel B) Twee eetlepels

Oefening 2: Orden de tekst

Instructie: Nummeer de zinnen in de juiste volgorde en lees hardop voor.

Toon vertaling
1
1 ¿Qué cocinamos hoy?
(Wat koken we vandaag?)
13
... ¿A dónde vas después de cocinar?
(Waar ga jij heen na het koken?)
4
... Necesitamos harina, aceite, y azúcar.
(We hebben bloem, olie en suiker nodig.)
9
... ¿Cuándo empezamos a cocinar?
(Wanneer beginnen we met koken?)
8
... Está en la cocina.
(Het is in de keuken.)
12
... Prefiero el pan crujiente.
(Ik geef de voorkeur aan knapperig brood.)
3
... ¿Qué ingredientes necesitamos?
(Welke ingrediënten hebben we nodig?)
2
... Hoy cocinamos pan casero.
(Vandaag bakken we zelfgemaakt brood.)
5
... ¿Cuánto azúcar necesitas?
(Hoeveel suiker heb je nodig?)
11
... ¿Cómo prefieres el pan, suave o crujiente?
(Hoe heb jij het brood het liefst, zacht of knapperig?)
6
... Una cucharada. ¿Puedes traer el aceite?
(Een eetlepel. Kun je de olie pakken?)
10
... Empezamos en diez minutos.
(We beginnen over tien minuten.)
7
... Sí, claro. ¿Dónde está?
(Ja, natuurlijk. Waar is het?)
14
14 Voy a casa. Quiero descansar.
(Ik ga naar huis. Ik wil uitrusten.)

Oefening 3: Kies het juiste woord

Instructie: Kies het juiste woord, lees de zin hardop voor en vertaal.

Toon antwoorden Toon vertaling

Qué, A dónde, Cuándo, Dónde, Cómo, Cuánto

1. ¿... cocinamos hoy?

¿Qué cocinamos hoy?
(Wat koken we vandaag?)

2. Sí, claro. ¿... está?

Sí, claro. ¿Dónde está?
(Ja, natuurlijk. Waar is het?)

3. ¿... vas después de cocinar?

¿A dónde vas después de cocinar?
(Waar ga jij heen na het koken?)

4. ¿... azúcar necesitas?

¿Cuánto azúcar necesitas?
(Hoeveel suiker heb je nodig?)

5. ¿... prefieres el pan, suave o crujiente?

¿Cómo prefieres el pan, suave o crujiente?
(Hoe heb jij het brood het liefst, zacht of knapperig?)

6. ¿... empezamos a cocinar?

¿Cuándo empezamos a cocinar?
(Wanneer beginnen we met koken?)

Oefening 4: Vertaal en gebruik in een zin

Instructie: Vertaal en spreek het woord hardop uit. Gebruik het woord in een zin.

Toon vertaling
1. Cuánto
(Hoeveel)
2. Qué
(Wat)
3. Dónde
(Waar)
4. Cómo
(Hoe)
5. Cuándo
(Wanneer)
6. A dónde
(Waarheen)