10K+ studenten - 4.8/5

Leer met een leraar Inclusief leermaterialen Oefen conversatie

A1.33: Servies

Vajilla

A1.33: Servies

Leerdoelen:

  • Lista de utensilios de mesa (Lijst van tafelgerei)
  • Poner la mesa (De tafel dekken)
  • Utensilios de cocina y vajilla (Keukengerei en servies)
  • El Encanto del Botijo (De Betovering van de Botijo)

Leermodule 5 (A1): En casa (Thuis)

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 60 minuten

Oefeningen

Deze oefeningen kunnen tijdens conversatielessen samen gedaan worden of als huiswerk.

Oefening 1: Vind de woorden

Instructie: Vind de woorden, markeer ze en maak zinnen met de woorden.

Tips

Snijden , De kop , De lepel , De kan , De koekenpan , Het bord

e x m l a t a z a u g j b i v l a s a r t é n s r u t q o e l p l a t o n p q v r x l a j a r r a e a l x v i c o r t a r m w d r w k l a c u c h a r a s k y

Antwoorden

Score: 0/6

La sartén (De koekenpan)
La cuchara (De lepel)
El plato (Het bord)
Cortar (Snijden)
La taza (De kop)
La jarra (De kan)

Oefening 2: Vertaal en gebruik in een zin

Instructie: Vertaal en spreek het woord hardop uit. Gebruik het woord in een zin.

Toon vertaling
1. El cuchillo
(Het mes)
2. La copa
(Het glas)
3. El vaso
(Het glas)
4. La cuchara
(De lepel)
5. El mantel
(Het tafelkleed)
6. La sartén
(De koekenpan)
7. El tenedor
(De vork)
8. El plato
(Het bord)

Oefening 3: Conjugación verbal

Instructie: Kies het juiste woord, lees de zin hardop voor en vertaal.

Toon antwoorden Toon vertaling

Cortar (Presente, indicativo), Fregar (Presente, indicativo)

1. Él ... la cuchara rápidamente.

Él friega la cuchara rápidamente.
(Hij wast de lepel snel af.)

2. Vosotros ... el queso.

Vosotros cortáis el queso.
(Jullie snijden de kaas.)

3. Nosotros ... los cuchillos juntos.

Nosotros fregamos los cuchillos juntos.
(Wij wassen de messen samen af.)

4. Ellos ... todo aunque estén cansados.

Ellos friegan todo aunque estén cansados.
(Zij wassen alles af hoewel zij moe zijn.)

5. Yo ... los platos todos los días.

Yo friego los platos todos los días.
(Ik was elke dag de borden af.)

6. Vosotros ... las copas a menudo.

Vosotros fregáis las copas a menudo.
(Jullie wassen de glazen vaak af.)

7. Tú ... el césped.

Tú cortas el césped.
(Je maait het gras.)

8. Él ... el papel.

Él corta el papel.
(Hij snijdt het papier.)