10K+ studenten - 4.8/5

Leer met een leraar Inclusief leermaterialen Oefen conversatie

Spaans A1.12: Rangtelwoorden - herhalingsoefeningen

Deze oefeningen kunnen samen met de docent worden gedaan om de les te beginnen.

Terug naar les

Deze oefeningen herhalen de laatste 5 lessen en kunnen aan het begin van de les of als huiswerk worden gedaan ter voorbereiding van de les.

Oefening 1: Grammatica-herhalingsoefening (laatste 5 lessen)

Instructie: Kies het juiste woord, lees de zin hardop voor en vertaal.

Toon antwoorden Toon vertaling

vais, van, comprendemos, viven, voy

1. Vosotras ... a disfrutar del calor en julio.

Vosotras vais a disfrutar del calor en julio.
(Jullie gaan genieten van de warmte in juli.)

2. Yo ... a celebrar mi cumpleaños en enero.

Yo voy a celebrar mi cumpleaños en enero.
(Ik ga mijn verjaardag in januari vieren.)

3. Ellos ... a celebrar la Navidad en familia.

Ellos van a celebrar la Navidad en familia.
(Zij gaan Kerstmis met de familie vieren.)

4. Ellos ... con sus padres.

Ellos viven con sus padres.
( used during language lessons for Spanish on A1 level. Use the vocabulary as used in The Netherlands">Vertaling laden...)

5. Nosotros ... la situación.

Nosotros comprendemos la situación.
( used during language lessons for Spanish on A1 level. Use the vocabulary as used in The Netherlands">Vertaling laden...)

Oefening 2: Vertaal en maak zinnen

Instructie: Vertaal de woorden en zinnen hieronder en gebruik ze in een gesprek of tekst.

1. Nosotros somos mejores amigos y confiamos el uno en el otro.
Wij zijn beste vrienden en wij vertrouwen elkaar.
2. Tú quedas con juan casa esta noche, ¿verdad?
Jij blijft vanavond bij Juan thuis, toch?
3. Nosotros estudiamos juntos los fines de semana.
Wij studeren samen in het weekend.
4. Yo prefiero el té al café.
Ik heb liever thee dan koffie.
5. Él rompe la ventana.
Hij breekt het raam.

Oefening 3: Vertaal en maak zinnen

Instructie: Vertaal de woorden en zinnen hieronder en gebruik ze in een gesprek of tekst.

1. Zij gaan op vakantie naar het strand.
Ellos van de vacaciones a la playa.
2. Ik begrijp de situatie.
Yo comprendo la situación.
3. Wij zijn beste vrienden en wij vertrouwen elkaar.
Nosotros somos mejores amigos y confiamos el uno en el otro.
4. Ik kijk elke avond televisie.
Yo veo la televisión todas las noches.
5. Hij breekt het raam.
Él rompe la ventana.