Spaans A2.23.2 Reizen met een kaart

Een kort verhaal over een jongen die de wereld rondreist met behulp van zijn kaart.

Cuento corto: Viajar con un mapa

Una historia corta sobre un chico que viaja por el mundo usando su mapa.

Spaans A2.23.2 Reizen met een kaart

A2 Spaans

Niveau: A2

Module 3: Planes para el fin de semana (Weekendplannen)

Les 23: Direcciones del viento (Windrichtingen)

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 15 minuten

Audio en video

Audio
Audio
Audio met vertalingen
Audio met vertalingen

Tekst en vertaling

1. Desde pequeño, Luis quiere viajar por el mundo. Sinds zijn jeugd wil Luis door de wereld reizen.
2. Un día coge un mapa para buscar un país que puede visitar. Op een dag pakt hij een kaart om een land te zoeken dat hij kan bezoeken.
3. Primero viaja al norte de Suecia. Eerst reist hij naar het noorden van Zweden.
4. El norte de Suecia es bonito. Allí encuentra una cascada junto al campo. Het noorden van Zweden is mooi. Daar vind je een waterval naast het platteland.
5. La cascada es enorme. De waterval is enorm.
6. El campo está cerca de una isla. Het veld is dichtbij een eiland.
7. Para viajar a esta isla tiene que seguir hacia el este. Om naar dit eiland te reizen moet je richting het oosten gaan.
8. El guía le muestra una playa de piedras a través del mapa. De gids toont hem een strand met stenen via de kaart.
9. Durante su viaje va cerca del mar para buscar más lugares bonitos. Tijdens zijn reis gaat hij dicht bij de zee om meer mooie plekken te zoeken.
10. Luis describe la isla y el mar como unos lugares tranquilos. Luis beschrijft het eiland en de zee als rustige plekken.

Oefening 1: Discussievragen

Instructie: Bespreek de vragen nadat je naar de audio hebt geluisterd of de tekst hebt gelezen.

  1. ¿A dónde viaja Luis?
  2. Waarheen reist Luis?
  3. ¿Cómo describe la cascada?
  4. Hoe beschrijft hij de waterval?
  5. ¿Para qué Luis usa su mapa?
  6. Waarvoor gebruikt Luis zijn kaart?
  7. ¿Quieres hacer un viaje por el mundo?
  8. Wil je een reis rond de wereld maken?
  9. ¿Cuál es el lugar más tranquilo que has visitado?
  10. Wat is de rustigste plek die je hebt bezocht?

Oefening 2:

Instructie: Vul het juiste woord in.

Toon vertaling Toon antwoorden

enorme, mapa, mar, mundo, este, norte

1.
Para viajar a esta isla tiene que seguir hacia el ....
(Om naar dit eiland te reizen, moet hij naar het oosten gaan.)
2.
La cascada es ....
(De waterval is enorm.)
3.
Un día coge un ... para buscar un país que puede visitar.
(Op een dag pakt hij een kaart om een land te zoeken dat hij kan bezoeken.)
4.
Desde pequeño, Luis quiere viajar por el ....
(Sinds zijn jeugd wil Luis de wereld rondreizen.)
5.
Durante su viaje va cerca del ... para buscar más lugares bonitos.
(Tijdens zijn reis gaat hij dicht bij de zee om meer mooie plekken te zoeken.)
6.
Primero viaja al ... de Suecia.
(Eerst reist hij naar het noorden van Zweden.)