Spaans A2.5.2 Reizen per fiets of met de auto?

Een kort verhaal over een meisje dat een auto huurt voor een weekend.

Cuento corto: ¿Viajar en bicicleta o en coche?

Un cuento corto sobre una chica que alquila un coche por un fin de semana.

Spaans A2.5.2 Reizen per fiets of met de auto?

A2 Spaans

Niveau: A2

Module 1: Viajar: ¡A lo desconocido! (Reizen: op avontuur!)

Les 5: Alquila tu transporte (Transport huren)

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 15 minuten

Audio en video

Audio
Audio
Audio met vertalingen
Audio met vertalingen

Tekst en vertaling

1. María quiere visitar a su abuela pero no sabe cómo llegar. Maria wil haar oma bezoeken maar weet niet hoe ze er moet komen.
2. Quiere ir en bicicleta pero su abuela vive en otra ciudad. Zij wil met de fiets gaan, maar haar oma woont in een andere stad.
3. Llama a su amigo Juan para reservar un coche. Ze belt haar vriend Juan om een auto te reserveren.
4. Juan le dice que el coche está reservado y confirmado. Juan zegt dat de auto is gereserveerd en bevestigd.
5. Cuando llega a la oficina le dicen que su reserva ha sido cancelada. Wanneer ze op kantoor aankomt, zeggen ze dat haar reservering geannuleerd is.
6. Le dan otro coche después de ver su carné de conducir. Ze geven haar een andere auto na het zien van haar rijbewijs.
7. El nuevo coche también le gusta y no está roto. De nieuwe auto vindt ze ook leuk en is niet kapot.
8. El lunes hace la devolución del coche. Op maandag doet zij de teruggave van de auto.
9. Está demasiado cansada para ir a casa en su bicicleta. Ze is te moe om naar huis te fietsen.
10. Coge un autobús y llega rápido. Neem een bus en je bent er snel.

Oefening 1: Discussievragen

Instructie: Bespreek de vragen nadat je naar de audio hebt geluisterd of de tekst hebt gelezen.

  1. ¿A quién va a visitar María el fin de semana?
  2. Wie gaat María in het weekend bezoeken?
  3. ¿Quién le ayuda a alquilar un coche?
  4. Wie helpt haar met het huren van een auto?
  5. ¿Con qué medio de transporte María llega a casa?
  6. Met welk vervoermiddel komt María thuis?

Oefening 2:

Instructie: Vul het juiste woord in.

Toon vertaling Toon antwoorden

bicicleta, cancelada, sabe, devolución, demasiado, carné de conducir

1.
Le dan otro coche después de ver su ....
(Ze geven haar een andere auto nadat ze haar rijbewijs hebben gezien.)
2.
Cuando llega a la oficina le dicen que su reserva ha sido ....
(Wanneer ze op kantoor aankomt, vertellen ze haar dat haar reservering is geannuleerd.)
3.
Quiere ir en ... pero su abuela vive en otra ciudad.
(Ze wil fietsen maar haar oma woont in een andere stad.)
4.
El lunes hace la ... del coche.
(Op maandag levert zij de auto terug.)
5.
María quiere visitar a su abuela pero no ... cómo llegar.
(María wil haar oma bezoeken, maar ze weet niet hoe ze er moet komen.)
6.
Está ... cansada para ir a casa en su bicicleta.
(Zij is te moe om op haar fiets naar huis te gaan.)