10K+ studenten - 4.8/5

Leer met een leraar Inclusief leermaterialen Oefen conversatie

A1.8.2 Vervoeging van regelmatige werkwoorden: "-ar, -er, -ir"

Leer de vervoeging van de regelmatige werkwoorden op "-ar, -er, -ir".

Gramática: Conjugación de verbos regulares: "-ar, -er, -ir"

A1 Spaans Tegenwoordige tijd

Niveau: A1

Module 1: Presentarse (Jezelf voorstellen)

Les 8: Amor y amistad (Liefde en vriendschap)

Leergeschiedenis

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 15 minuten

Audio en video

Audio with translations
Audio with translations

  1. De tegenwoordige tijd (indicatief) wordt gebruikt om gewoontes uit te drukken.
  2. Om een werkwoord te vervoegen, neem de stam en voeg de juiste uitgang toe.
  3. Er zijn drie soorten werkwoorden: die eindigen op "-ar, -er, en -ir".
 -ar-er-ir
PronombreTrabajarComprenderVivir
Yo-o
trabajo (werk)
-o
comprendo (begrijp)
-o
vivo (ik leef)
-as
trabajas (werkt)
-es
comprendes (begrijp)
-es
vives (woont)
Él/Ella/Usted-a
trabaja (werkt)
-e
comprende (begrijpt)
-e
vive (leeft)
Nosotros/Nosotras-amos
trabajamos (werken)
-emos
comprendemos (begrijpen)
-imos
vivimos (wonen)
Vosotros/Vosotras-áis
trabajáis (jullie werken)
-éis
comprendéis (begrijpen jullie)
-ís
vivís (wonen)
Ellos/Ellas/Ustedes-an
trabajan (werken)
-en
comprenden (begrijpen)
-en
viven (leven)

Oefening 1: Vervoeging van regelmatige werkwoorden: "-ar, -er, -ir"

Instructie: Kies het juiste woord, lees de zin hardop voor en vertaal.

Toon antwoorden Toon vertaling

trabajamos, trabajo, comprendemos, vivís, viven, trabaja, comprendo, trabajan, confía, vives, ama, comprende

1. Vosotros ... en una ciudad.

Vosotros vivís en una ciudad.
(Jullie wonen in een stad.)

2. Él ... en su amigo.

Él confía en su amigo.
(Hij vertrouwt zijn vriend.)

3. Ella ... a su novio.

Ella ama a su novio.
(Ze houdt van haar vriend.)

4. Tú ... con tu pareja.

Tú vives con tu pareja.
(Jij woont met je partner.)

5. Ellos ... el fin de semana.

Ellos trabajan el fin de semana.
(Zij werken in het weekend.)

6. Ella ... a su esposo.

Ella comprende a su esposo.
(Ze begrijpt haar man.)

7. Nosotros ... en la oficina.

Nosotros trabajamos en la oficina.
(Wij werken op kantoor.)

8. Ellos ... con sus padres.

Ellos viven con sus padres.
(Zij wonen bij hun ouders.)

9. Nosotros ... la situación.

Nosotros comprendemos la situación.
(Wij begrijpen de situatie.)

10. Yo ... el francés.

Yo comprendo el francés.
(Ik begrijp Frans.)

11. Yo ... como médico.

Yo trabajo como médico.
(Ik werk als arts.)

12. Ella ... como ingeniera.

Ella trabaja como ingeniera.
(Zij werkt als ingenieur.)

Oefening 2: Vertaal en gebruik in een zin

Instructie: Vertaal en spreek het woord hardop uit. Gebruik het woord in een zin.

Toon vertaling
1. Viven
(Zij wonen)
2. Vivimos
(Wij wonen)
3. Vives
(Jij woont)
4. Trabajan
(Zij werken)
5. Trabajo
(Ik werk)
6. Ama
(Zij houdt van)
7. Vive
(Hij leeft)
8. Confía
(Hij vertrouwt)