A1.8.2 Vervoeging van regelmatige werkwoorden: "-ar, -er, -ir"
Leer de vervoeging van de regelmatige werkwoorden op "-ar, -er, -ir".
Gramática: Conjugación de verbos regulares: "-ar, -er, -ir"
A1 Spaans Tegenwoordige tijd
Niveau: A1
Module 1: Presentarse (Jezelf voorstellen)
Les 8: Amor y amistad (Liefde en vriendschap)
Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 15 minuten
Audio en video
- De tegenwoordige tijd (indicatief) wordt gebruikt om gewoontes uit te drukken.
- Om een werkwoord te vervoegen, neem de stam en voeg de juiste uitgang toe.
- Er zijn drie soorten werkwoorden: die eindigen op "-ar, -er, en -ir".
-ar | -er | -ir | |
---|---|---|---|
Pronombre | Trabajar | Comprender | Vivir |
Yo | -o trabajo (werk) | -o comprendo (begrijp) | -o vivo (ik leef) |
Tú | -as trabajas (werkt) | -es comprendes (begrijp) | -es vives (woont) |
Él/Ella/Usted | -a trabaja (werkt) | -e comprende (begrijpt) | -e vive (leeft) |
Nosotros/Nosotras | -amos trabajamos (werken) | -emos comprendemos (begrijpen) | -imos vivimos (wonen) |
Vosotros/Vosotras | -áis trabajáis (jullie werken) | -éis comprendéis (begrijpen jullie) | -ís vivís (wonen) |
Ellos/Ellas/Ustedes | -an trabajan (werken) | -en comprenden (begrijpen) | -en viven (leven) |
Oefening 1: Vervoeging van regelmatige werkwoorden: "-ar, -er, -ir"
Instructie: Kies het juiste woord, lees de zin hardop voor en vertaal.
Toon antwoorden Toon vertalingtrabajamos, trabajo, comprendemos, vivís, viven, trabaja, comprendo, trabajan, confía, vives, ama, comprende
1. Vosotros ... en una ciudad.
2. Él ... en su amigo.
3. Ella ... a su novio.
4. Tú ... con tu pareja.
5. Ellos ... el fin de semana.
6. Ella ... a su esposo.
7. Nosotros ... en la oficina.
8. Ellos ... con sus padres.
9. Nosotros ... la situación.
10. Yo ... el francés.
11. Yo ... como médico.
12. Ella ... como ingeniera.
Oefening 2: Vertaal en gebruik in een zin
Instructie: Vertaal en spreek het woord hardop uit. Gebruik het woord in een zin.
Toon vertaling
1.
Viven
|
(Zij wonen) |
2.
Vivimos
|
(Wij wonen) |
3.
Vives
|
(Jij woont) |
4.
Trabajan
|
(Zij werken) |
5.
Trabajo
|
(Ik werk) |
6.
Ama
|
(Zij houdt van) |
7.
Vive
|
(Hij leeft) |
8.
Confía
|
(Hij vertrouwt) |