Soñar (dromen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Vervoeging van soñar (dromen) voor alle werkwoordstijden met voorbeeldzinnen en oefeningen.

 Soñar (dromen) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Leermaterialen die dit werkwoord implementeren:

Niveau: A1

Module 3: Día a día (Dag tot dag)

Les 16: Rutinas diarias (Dagelijkse routines)

Basiswerkwoordsvormen

Infinitivo (Infinitief) Gerundio (Deelwoord) Participio (Deelwoord)
Soñar (dromen) soñando (dromend) soñado (gedroomd)

Soñar (dromen): Werkwoordvervoegingstabellen

Indicativo (Aantonende wijs) Subjuntivo (Aanvoegende wijs)

Presente 

Spaans Nederlands
(yo) sueño ik droom
(tú) sueñas jij droomt
(él/ella) sueña hij/zij droomt
(nosotros/nosotras) soñamos wij dromen
(vosotros/vosotras) soñáis jullie dromen
(ellos/ellas) sueñan zij dromen

Pretérito perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) he soñado ik heb gedroomd
(tú) has soñado jij hebt gedroomd
(él/ella) ha soñado hij/zij heeft gedroomd
(nosotros/nosotras) hemos soñado wij hebben gedroomd
(vosotros/vosotras) habéis soñado jullie hebben gedroomd
(ellos/ellas) han soñado zij hebben gedroomd

Subjuntivo presente 

Spaans Nederlands
(yo) sueñe ik droom
(tú) sueñes jij droomt
(él/ella) sueñe hij/zij droomt
(nosotros/nosotras) soñemos wij dromen
(vosotros/vosotras) soñéis jullie dromen
(ellos/ellas) sueñen zij dromen

Subjuntivo pretérito perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) haya soñado ik heb gedroomd
(tú) hayas soñado jij hebt gedroomd
(él/ella) haya soñado hij/zij heeft gedroomd
(nosotros/nosotras) hayamos soñado wij hebben gedroomd
(vosotros/vosotras) hayáis soñado jullie hebben gedroomd
(ellos/ellas) hayan soñado zij hebben gedroomd

Pretérito imperfecto 

Spaans Nederlands
(yo) soñaba ik droomde
(tú) soñabas jij droomde
(él/ella) soñaba hij/zij droomde
(nosotros/nosotras) soñábamos wij droomden
(vosotros/vosotras) soñabais jullie droomden
(ellos/ellas) soñaban zij droomden

Pretérito pluscuamperfecto 

Spaans Nederlands
(yo) había soñado ik had gedroomd
(tú) habías soñado jij had gedroomd
(él/ella) había soñado hij/zij had gedroomd
(nosotros/nosotras) habíamos soñado wij hadden gedroomd
(vosotros/vosotras) habíais soñado jullie hadden gedroomd
(ellos/ellas) habían soñado zij hadden gedroomd

Subjuntivo pretérito imperfecto 

Spaans Nederlands
(yo) soñara/soñase ik droomde
(tú) soñaras/soñases jij zou dromen
(él/ella) soñara/soñase hij/zij droomde
(nosotros/nosotras) soñáramos/soñásemos wij zouden dromen
(vosotros/vosotras) soñarais/soñaseis jullie zouden dromen
(ellos/ellas) soñaran/soñasen zij zouden dromen

Subjuntivo pluscuamperfecto 

Spaans Nederlands
(yo) hubiera soñado/hubiese soñado ik zou gedroomd hebben
(tú) hubieras soñado/hubieses soñado jij zou gedroomd hebben
(él/ella) hubiera soñado/hubiese soñado hij/zij zou gedroomd hebben
(nosotros/nosotras) hubiéramos soñado/hubiésemos soñado wij hadden gedroomd
(vosotros/vosotras) hubierais soñado/hubieseis soñado jullie hadden gedroomd
(ellos/ellas) hubieran soñado/hubiesen soñado zij zouden gedroomd hebben

Pretérito indefinido 

Spaans Nederlands
(yo) soñé ik droomde
(tú) soñaste jij droomde
(él/ella) soñó hij/zij droomde
(nosotros/nosotras) soñamos wij droomden
(vosotros/vosotras) soñasteis jullie droomden
(ellos/ellas) soñaron zij droomden

Pretérito anterior 

Spaans Nederlands
(yo) hube soñado ik had gedroomd
(tú) hubiste soñado jij had gedroomd
(él/ella) hubo soñado hij/zij had gedroomd
(nosotros/nosotras) hubimos soñado wij hadden gedroomd
(vosotros/vosotras) hubisteis soñado jullie hadden gedroomd
(ellos/ellas) hubieron soñado zij hadden gedroomd

Subjuntivo futuro simple 

Spaans Nederlands
(yo) soñare ik zal dromen
(tú) soñares jij zou dromen
(él/ella) soñare hij/zij zal dromen
(nosotros/nosotras) soñáremos wij zouden dromen
(vosotros/vosotras) soñareis jullie zullen dromen
(ellos/ellas) soñaren zij zouden dromen

Subjuntivo futuro perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) hubiere soñado ik zal gedroomd hebben
(tú) hubieres soñado jij zou gedroomd hebben
(él/ella) hubiere soñado hij/zijn zou gedroomd hebben
(nosotros/nosotras) hubiéremos soñado wij zullen gedroomd hebben
(vosotros/vosotras) hubiereis soñado jullie zouden gedroomd hebben
(ellos/ellas) hubieren soñado zij zouden gedroomd hebben

Futuro simple 

Spaans Nederlands
(yo) soñaré ik zal dromen
(tú) soñarás jij zult dromen
(él/ella) soñará hij/zij zal dromen
(nosotros/nosotras) soñaremos wij zullen dromen
(vosotros/vosotras) soñaréis jullie zullen dromen
(ellos/ellas) soñarán zij zullen dromen

Futuro perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) habré soñado ik zal gedroomd hebben
(tú) habrás soñado jij zult gedroomd hebben
(él/ella) habrá soñado hij/zij zal gedroomd hebben
(nosotros/nosotras) habremos soñado wij zullen gedroomd hebben
(vosotros/vosotras) habréis soñado jullie zullen gedroomd hebben
(ellos/ellas) habrán soñado zij zullen gedroomd hebben
Imperativo (Imperatief)

Imperativo 

Spaans Nederlands
¡Sueña! jij droom!
Sueñe! Hij droom!
¡Soñemos! laten we dromen
¡Soñad! jullie droom
¡Sueñen! zij dromen

Imperativo negativo 

Spaans Nederlands
No sueñe! jij dromen niet
No sueñes! hij droom niet
No sueñe! jij dromen niet
No soñemos! jullie dromen niet
No soñéis! zij dromen niet

Condicional simple 

Spaans Nederlands
(yo) soñaría ik zou dromen
(tú) soñarías jij zou dromen
(él/ella) soñaría hij/zij zou dromen
(nosotros/nosotras) soñaríamos wij zouden dromen
(vosotros/vosotras) soñaríais jullie zouden dromen
(ellos/ellas) soñarían zij zouden dromen

Condicional perfecto 

Spaans Nederlands
(yo) habría soñado ik zou hebben gedroomd
(tú) habrías soñado jij zou gedroomd hebben
(él/ella) habría soñado hij/zij zou gedroomd hebben
(nosotros/nosotras) habríamos soñado wij zouden gedroomd hebben
(vosotros/vosotras) habríais soñado jullie zouden gedroomd hebben
(ellos/ellas) habrían soñado zij zouden gedroomd hebben

Tegenwoordige en toekomstige tijden: A1

Oefening: Vertaal en maak zinnen

Instructie: Vertaal de woorden en zinnen hieronder.

1. Wij dromen van een groot huis.
Nosotros soñamos con tener una casa grande.
2. Ze zullen ervan dromen om te ontbijten met appels
Soñarán con desayunar manzanas
3. Jullie dromen ervan om jullie eigen bedrijf te openen.
Vosotros soñáis con abrir vuestro propio negocio.
4. Zij dromen ervan het kampioenschap te winnen.
Ellos sueñan con ganar el campeonato.
5. Hij zal dromen van vrije tijd hebben
Soñará con tener tiempo libre

Basis verleden tijd (A2/B1)

Oefening: Vertaal en maak zinnen

Instructie: Vertaal de woorden en zinnen hieronder.

1. Ik droomde van een betere toekomst.
Yo soñé con un futuro mejor.
2. Wij droomden van een huis aan het strand.
Nosotros soñamos con una casa en la playa.
3. Hij heeft gedroomd om een schat te vinden.
Él ha soñado con encontrar un tesoro.
4. Jij droomde ervan om de wereld rond te reizen.
Tú soñaste con viajar por el mundo.
5. Je droomde terwijl je aan het douchen was.
Soñabas mientras te duchabas.

Basis subjunctief oefeningen: B1

Oefening: Werkwoordsvervoeging

Instructie: Kies het juiste werkwoord en de juiste tijd.

Toon vertaling Toon antwoorden

soñaras/soñases, soñáramos/soñásemos, soñéis, sueñes, soñaran/soñasen

1.
Quiero que tú ... con un futuro brillante.
(Ik wil dat jij droomt van een stralende toekomst.)
2.
Si tú ... con viajar, ahorrarías dinero.
(Als je ervan droomde om te reizen, zou je geld besparen.)
3.
Si ellos ... con la libertad, lucharían por ella.
(Als zij over vrijheid zouden dromen, zouden zij ervoor vechten.)
4.
Espero que vosotros/vosotras ... con viajar por el mundo.
(Ik hoop dat jullie dromen over reizen door de wereld.)
5.
Si nosotros ... con esa casa, la compraríamos.
(Als wij van dat huis zouden dromen, zouden we het kopen.)

Gevorderde oefeningen: C1/C2

Oefening: Vertaal en maak zinnen

Instructie: Vertaal de woorden en zinnen hieronder.

1. Hij zou ervan gedroomd hebben om astronaut te worden sinds hij een kind was.
Él habría soñado con ser astronauta desde niño.
2. Zij hadden gedroomd van een episch avontuur.
Ellos hubieron soñado con una aventura épica.
3. Jij zou over een betere kans hebben gedroomd als je de waarheid had geweten.
Tú habrías soñado con una mejor oportunidad si hubieras sabido la verdad.
4. Ik had gedroomd om de wereld rond te reizen voordat ik wakker werd.
Yo hube soñado con viajar por el mundo antes de despertar.
5. Als ik daarvan had gedroomd, had ik het gezegd.
Si yo hubiera soñado/hubiese soñado con eso, lo habría dicho.