Pasar (passeren) - Presente, indicativo (Tegenwoordige tijd, aantonende wijs)

 Pasar (passeren) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Pasar - Vervoeging van passeren in het Spaans: vervoegingstabel, voorbeelden en oefeningen in de tegenwoordige, indicatieve tijd (Presente, indicativo).

Presente, indicativo (Tegenwoordige tijd, aantonende wijs)

Alle vervoegingen en tijden: Pasar (passeren) - Werkwoordsvervoeging en oefeningen

Lesprogramma: Spaanse les - Servicios cotidianos (Dagelijkse diensten)

Vervoeging van pasar in tegenwoordige tijd

Spaans Nederlands
yo paso ik passeer
tú pasas jij passeert
él/ella pasa hij/zij passeert
nosotros/nosotras pasamos wij passeren
vosotros/vosotras pasáis jullie passeren
ellos/ellas pasan zij passeren

Voorbeeldzinnen

Spaans Nederlands
Yo paso los vasos a la cocina. Ik breng de glazen naar de keuken.
Tú pasas por el hospital. Jij loopt langs het ziekenhuis.
Él pasa la aspiradora en la sala. Hij stofzuigt in de woonkamer.
Nosotros pasamos el día en el jardín. Wij brengen de dag door in de tuin.
Vosotros pasáis los días cuidando a los animales. Jullie brengen de dagen door met het verzorgen van de dieren.
Ellos pasan toda la mañana limpiando el cuarto. Zij brengen de hele ochtend door met het schoonmaken van de kamer.

Oefening: Werkwoordsvervoeging

Instructie: Kies de juiste vorm.

Toon vertaling Toon antwoorden

paso, pasas, pasa, pasamos, pasáis, pasan

1.
Él ... la aspiradora en la sala.
(Hij stofzuigt in de woonkamer.)
2.
Nosotros ... el día en el jardín.
(Wij brengen de dag door in de tuin.)
3.
Tú ... por el hospital.
(Jij loopt langs het ziekenhuis.)
4.
Ellos ... toda la mañana limpiando el cuarto.
(Zij brengen de hele ochtend door met het schoonmaken van de kamer.)
5.
Vosotros ... los días cuidando a los animales.
(Jullie brengen de dagen door met het verzorgen van de dieren.)
6.
Yo ... los vasos a la cocina.
(Ik breng de glazen naar de keuken.)