10K+ studenten - 4.8/5

Leer met een leraar Inclusief leermaterialen Oefen conversatie

A2.22.2 De onvoltooide verleden tijd of de voltooid verleden tijd?

Korte uitleg over het verschil tussen de imperfecto en de indefinido.

Gramática: ¿El pretérito imperfecto o el pretérito indefinido?

A2 Spaans Het onvoltooide verleden versus het preteritum

Niveau: A2

Module 3: El buen pasado (De goeie oude tijd)

Les 22: Mezclando los pasados (Het verleden door elkaar halen)

Leergeschiedenis

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 15 minuten

Audio en video

Audio with translations
Audio with translations

  1. De pretérito indefinido wordt gebruikt voor handelingen die in het verleden zijn begonnen en geëindigd.
  2. De pretérito indefinido wordt gebruikt om een reeks gebeurtenissen te vertellen die in het verleden hebben plaatsgevonden.
  3. De imperfectum wordt gebruikt om situaties of acties in uitvoering in het verleden te beschrijven.
  4. Je kunt de imperfectum gebruiken voor de context en de indefinido voor specifieke acties.
Tiempo verbalReglaEjemplo
IndefinidoAcciones empezadas y terminadas en el pasado.Al final del cuento, el personaje desapareció. (Aan het eind van het verhaal verdween het personage.)
Contar eventos en el pasado.Al principio, el personaje vino al bosque, pasó por una ruta y después, apareció un animal especial. (Aan het begin kwam het personage het bos in, ging over een pad en toen verschijnt er een speciaal dier.)
ImperfectoDescribir situaciones o acciones en progreso en el pasado.Antes, la historia era muy interesante. (Vroeger was het verhaal erg interessant.)
Imperfecto + indefinidoEl imperfecto da contexto y el indefinido habla de acciones específicas.Mientras caminaba, de repente vino un amigo. (Terwijl ik aan het wandelen was, kwam er plotseling een vriend langs.)

Oefening 1: De onvoltooide verleden tijd of de voltooid verleden tijd?

Instructie: Kies het juiste woord, lees de zin hardop voor en vertaal.

Toon antwoorden Toon vertaling

habló, andaba, jugasteis, soñaste, nos divertimos, leía, escuchaban, jugábamos, soñaba, se divertían

1. Escuchar (ellos): Al principio, la historia era muy interesante y todos ... con atención.

Al principio, la historia era muy interesante y todos escuchaban con atención.
(Aan het begin was het verhaal erg interessant en luisterde iedereen aandachtig.)

2. Leer (yo): Mientras yo ... el cuento, mi hermana vino a preguntarme sobre los personajes.

Mientras yo leía el cuento, mi hermana vino a preguntarme sobre los personajes.
(Terwijl ik het verhaal las, kwam mijn zus vragen naar de personages.)

3. Hablar (ella): La semana pasada la profesora ... conmigo sobre de las diferencias entre los dos personajes.

La semana pasada la profesora habló conmigo sobre de las diferencias entre los dos personajes.
(Vorige week sprak de lerares met mij over de verschillen tussen de twee personages.)

4. Divertirse (nosotros): El año pasado, fui al cine con mis amigos y ... mucho.

El año pasado, fui al cine con mis amigos y nos divertimos mucho.
(Vorig jaar ging ik met mijn vrienden naar de bioscoop en we hebben veel plezier gehad.)

5. Soñar (tú): Ayer ... con visitar a tu amigo después de mucho tiempo.

Ayer soñaste con visitar a tu amigo después de mucho tiempo.
(Gisteren droomde je ervan om na lange tijd je vriend te bezoeken.)

6. Soñar (yo): Cuando era niño, siempre ... con ser un gran hombre.

Cuando era niño, siempre soñaba con ser un gran hombre.
(Toen ik een kind was, droomde ik er altijd van een groots man te zijn.)

7. Andar (él): Antes, el personaje siempre ... por el bosque.

Antes, el personaje siempre andaba por el bosque.
(Vroeger liep het personage altijd door het bos.)

8. Divertirse (ellos): En la época de los años 80, las personas a menudo ... en las fiestas con una buena música.

En la época de los años 80, las personas a menudo se divertían en las fiestas con una buena música.
(In de jaren 80 hadden mensen vaak plezier op feestjes met goede muziek.)

9. Jugar (vosotros): Al final, ...en casa.

Al final, jugasteisen casa.
(Uiteindelijk speelden jullie thuis.)

10. Jugar (nosotros): Cada verano, ... en el parque hasta la noche.

Cada verano, jugábamos en el parque hasta la noche.
(Elke zomer speelden we tot de nacht in het park.)

Oefening 2: Vertaal en gebruik in een zin

Instructie: Vertaal en spreek het woord hardop uit. Gebruik het woord in een zin.

Toon vertaling
1. Nos divertimos
(We hebben ons vermaakt)
2. Se divertían
(Zij vermaakten zich)
3. Jugábamos
(Wij speelden)
4. Soñaste
(Je droomde)
5. Andaba
(Wandelde)
6. Habló
(Zij sprak)
7. Soñaba
(Droomde ik)
8. Leía
(Las)