10K+ studenten - 4.8/5

Leer met een leraar Inclusief leermaterialen Oefen conversatie

A2.23.2 Overzicht van de verleden tijden

Een korte samenvatting over de verleden tijden in het Spaans: pretérito indefinido, imperfecto en perfecto.

Gramática: Los tiempos del pasado (resumen)

A2 Spaans Samenvatting verleden tijd

Niveau: A2

Module 3: El buen pasado (De goeie oude tijd)

Les 23: El pasado: ¿una parte del presente o del pasado? (Het verleden: onderdeel van het heden of voorbij?)

Leergeschiedenis

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 15 minuten

Audio en video

Audio with translations
Audio with translations

  1. De pretérito indefinido wordt gebruikt voor acties die op een specifiek moment in het verleden plaatsvonden en werden afgerond.
  2. De onvoltooid verleden tijd wordt gebruikt om gewoonten, situaties en toestanden in het verleden te beschrijven.
  3. De voltooid tegenwoordige tijd wordt gebruikt voor verleden acties die relevant zijn in het heden of nog actueel zijn.
Tiempo verbalEjemplo
Pretérito indefinidoEl año pasado gané el premio al mejor trabajador. (Vorige jaar wona ik de prijs voor beste werknemer.)
Pretérito imperfectoCuando era joven siempre ganaba premios por ser el mejor trabajador. (Toen ik jong was, won ik altijd prijzen omdat ik de beste werknemer was.)

Pretérito perfecto

he/has/ha/hemos/habéis/han + participio

Este año he ganado el premio al mejor trabajador. (Dit jaar heb ik de prijs voor beste werknemer gewonnen.)

Oefening 1: Overzicht van de verleden tijden

Instructie: Kies het juiste woord, lees de zin hardop voor en vertaal.

Toon antwoorden Toon vertaling

han premiado, pensaba, gané, habéis sido, has tenido, han ganado, dieron, estaba, ganábamos, ha ganado

1. Tener (Tú): Ya ... éxito en tu carrera.

Ya has tenido éxito en tu carrera.
(Je bent al succesvol geweest in je carrière.)

2. Ser (Vosotras): Desde siempre ... artistas talentosas.

Desde siempre habéis sido artistas talentosas.
(Jullie zijn altijd getalenteerde kunstenaars geweest.)

3. Ganar (Nosotras): Antes siempre ... el premio a los estudiantes más talentosos.

Antes siempre ganábamos el premio a los estudiantes más talentosos.
(Vroeger wonnen we altijd de prijs voor de meest getalenteerde studenten.)

4. Estar (Yo): A lo mejor ... ocupado cuando me llamó.

A lo mejor estaba ocupado cuando me llamó.
(Misschien was hij bezig toen hij me belde.)

5. Ganar (Ellos): Este mes ... premios por sus carreras.

Este mes han ganado premios por sus carreras.
(Deze maand hebben ze prijzen gewonnen voor hun loopbanen.)

6. Premiar (Ellos): Esta semana ... a Julia por su buen trabajo.

Esta semana han premiado a Julia por su buen trabajo.
(Deze week is Julia beloond voor haar goede werk.)

7. Ganar (Ella): María ... muchos amigos por ser una persona trabajadora.

María ha ganado muchos amigos por ser una persona trabajadora.
(María heeft veel vrienden gemaakt omdat ze een hardwerkende persoon is.)

8. Dar (Vosotro): Ayer os ... el premio por vuestro proyecto, ¿verdad?

Ayer os dieron el premio por vuestro proyecto, ¿verdad?
(Gisteren kregen jullie de prijs voor jullie project, toch?)

9. Ganar (Yo): Hace un año ... un curso de educación.

Hace un año gané un curso de educación.
(Een jaar geleden won ik een onderwijsopleiding.)

10. Pensar (Yo): En el pasado ... que algún día iba a ser famoso.

En el pasado pensaba que algún día iba a ser famoso.
(In het verleden dacht ik dat ik op een dag beroemd zou worden.)

Oefening 2: Vertaal en gebruik in een zin

Instructie: Vertaal en spreek het woord hardop uit. Gebruik het woord in een zin.

Toon vertaling
1. Has tenido
(Je hebt gehad)
2. Gané
(Ik won)
3. Estaba
(Was ik)
4. Dieron
(Zij gaven)
5. Ha ganado
(Heeft gemaakt)
6. Pensaba
(Ik dacht)
7. Han ganado
(Hebben gewonnen)
8. Ganábamos
(Wij wonnen)