10K+ studenten - 4.8/5

Leer met een leraar Inclusief leermaterialen Oefen conversatie

A2.19.2 De onvoltooid verleden tijd: de regelmatige werkwoorden

De pretérito indefinido wordt gebruikt om te spreken over acties die in het verleden plaatsvonden en beëindigd zijn.

Gramática: El pretérito indefinido: los verbos regulares

A2 Spaans De preteritum: regelmatige werkwoorden

Niveau: A2

Module 3: El buen pasado (De goeie oude tijd)

Les 19: Recuerdo cuando... (Ik herinner me nog toen...)

Leergeschiedenis

Richtlijnen tijdens het lesgeven +/- 15 minuten

Audio en video

Audio with translations
Audio with translations

  1. We gebruiken de pretérito indefinido om te praten over de acties die in het verleden zijn afgerond.
  2. Om de pretérito indefinido van de regelmatige werkwoorden die eindigen op "-ar" te vormen, worden de uitgangen toegevoegd: "-é, -aste, -ó, -amos, -asteis, -aron".
  3. Voor werkwoorden die eindigen op "-er" en "-ir", worden de uitgangen: "-í, -iste, -ió, -imos, -isteis, -ieron" toegevoegd.
PronombreCambiarComer VivirEjemplo
YocambiécomívivíYo cambié de casa durante la pandemia. (Ik verhuisde tijdens de pandemie.)
cambiastecomistevivistecomiste durante la visita. (Jij hebt gegeten tijdens het bezoek.)
Él/Ella/UstedcambiócomióvivióÉl se acordó de algo importante cuando pasó el virus. (Hij herinnerde zich iets belangrijks toen het virus voorbij was.)
Nosotros/-ascambiamoscomimosvivimosNosotros vivimos en esa ciudad durante la pandemia. (Wij woonden in die stad tijdens de pandemie.)
Vosotros/-ascambiasteiscomisteisvivisteisVosotros pasasteis por un momento difícil durante la pandemia. (Jullie zijn door een moeilijke tijd gegaan tijdens de pandemie.)
Ellos/Ellas/UstedescambiaroncomieronvivieronEllos cambiaron de casa cuando empezó la pandemia. (Zij verhuisden toen de pandemie begon.)

Oefening 1: De onvoltooid verleden tijd: de regelmatige werkwoorden

Instructie: Kies het juiste woord, lees de zin hardop voor en vertaal.

Toon antwoorden Toon vertaling

me sentí, hablaste, se acordó, cambió de casa, cogí, comimos, Pasaron por, vivisteis, salimos, bebiste

1. Nosotros: El fin de semana pasado ... en un buen restaurante.

El fin de semana pasado comimos en un buen restaurante.
(Afgelopen weekend hebben we in een goed restaurant gegeten.)

2. Tú: Ayer me ... de algo increíble de tu pasado.

Ayer me hablaste de algo increíble de tu pasado.
(Gisteren vertelde je me iets ongelooflijks uit je verleden.)

3. Tú: Por el calor enorme ... mucha agua durante el día.

Por el calor enorme bebiste mucha agua durante el día.
(Door de enorme hitte dronk je veel water gedurende de dag.)

4. Yo: Durante la pandemia ... deprimido por no poder hacer nada.

Durante la pandemia me sentí deprimido por no poder hacer nada.
(Tijdens de pandemie voelde ik me depressief omdat ik niets kon doen.)

5. Ustedes: ... la pandemia sin estar contagiados por el virus.

Pasaron por la pandemia sin estar contagiados por el virus.
(Ze kwamen de pandemie door zonder besmet te worden met het virus.)

6. Yo: La semana pasada ... el coche para llegar al trabajo.

La semana pasada cogí el coche para llegar al trabajo.
(Vorige week nam ik de auto om naar mijn werk te gaan.)

7. Vosotros: Durante la pandemia ... en esta casa.

Durante la pandemia vivisteis en esta casa.
(Tijdens de pandemie woonden jullie in dit huis.)

8. Ella: Mi mejor amiga ... ayer. Ahora vive en una casa nueva.

Mi mejor amiga cambió de casa ayer. Ahora vive en una casa nueva.
(Mijn beste vriendin verhuisde gisteren. Nu woont ze in een nieuw huis.)

9. Nosotras: No ... a cenar por el virus.

No salimos a cenar por el virus.
(We gingen niet uit eten vanwege het virus.)

10. Él: Durante la visita de ayer José ... de algo importante.

Durante la visita de ayer José se acordó de algo importante.
(Tijdens het bezoek van gisteren herinnerde José zich iets belangrijks.)

Oefening 2: Vertaal en gebruik in een zin

Instructie: Vertaal en spreek het woord hardop uit. Gebruik het woord in een zin.

Toon vertaling
1. Comimos
(Wij aten)
2. Cogí
(Ik nam)
3. Hablaste
(Jij sprak)
4. Pasaron por
(Zij gingen door)
5. Me sentí
(Ik voelde me)
6. Vivisteis
(Jullie woonden)
7. Salimos
(Wij gaan)
8. Bebiste
(Je dronk)